Niet zelden wordt bij een (WAM-)verzekeraar een letselschadeclaim ingediend na een achteropaanrijding waarbij sprake is van een lage botsingssnelheid, ook wel een lage ‘Delta-V’ genoemd. Indien een betrokkene als gevolg van zo’n aanrijding (niet-objectiveerbare) klachten stelt te ervaren, rijst de vraag of deze klachten wel door de aanrijding veroorzaakt kunnen zijn. Diverse onderzoeken wijzen namelijk uit dat het ongebruikelijk is dat na een aanrijding met een lage Delta-V (langdurige) pijnklachten optreden.1 De rechtspraak laat dit onderwerp niet ongemoeid. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden overwoog in 2020 dat pas kan worden aangenomen dat een aanrijding waarbij sprake is van een lage Delta-V klachten kan hebben veroorzaakt, indien dit ook blijkt uit een deugdelijk deskundigenrapport.2 Deze rechtsregel wordt sindsdien binnen de rechtspraak standaard gehanteerd bij aanrijdingen met een lage Delta-V en kan worden aangemerkt als vaste rechtspraak. Waar het gerechtshof zich helaas niet over heeft uitgelaten, is welke deskundige zich over dit causale verband moet uitlaten en welke eisen aan een dergelijk ‘deugdelijk’ deskundigenrapport worden gesteld. Wij hebben daarom onderzocht of in uitspraken die na het arrest van het gerechtshof zijn gewezen over de rol van de Delta-V bij achteropaanrijdingen, aanknopingspunten kunnen worden gevonden aan de hand waarvan kan worden getracht in dit kader enige handvatten te geven.
Juridisch kader
De Delta-V geeft de snelheidsverandering tijdens de botsing van het aangereden voertuig weer en zegt iets over de krachten die tijdens de aanrijding hebben ingewerkt op het lichaam van de betrokkene. De Delta-V wordt doorgaans vastgesteld door middel van een verkeersongevallenanalyse en bestaat uit een bovengrens en ondergrens in kilometers per uur. De hoogte van de Delta-V kan met name een belangrijke rol spelen wanneer een betrokkene na een achteropaanrijding klachten en beperkingen stelt te hebben opgelopen die in medische zin niet door de aanrijding kunnen worden verklaard. Dit soort aanrijdingen worden ook wel ‘whiplashaanrijdingen’ genoemd.
Voordat wij ingaan op het bijzondere juridische ‘regime’ bij whiplashaanrijdingen is het van belang de term te duiden. Met de term ‘whiplash’ wordt het acceleratie-deceleratie mechanisme bedoeld waarbij krachten inwerken op de nek van de betrokkene, doordat de nek eerst achterover en vervolgens voorover buigt.3 Volgens de Nederlandse Vereniging voor Neurologie kan dit mechanisme resulteren in een, waarschijnlijk tijdelijke, beschadiging van de weke delen van de halswervelkolom en kan dit een verscheidenheid aan klachten veroorzaken. Indien na een achteropaanrijding sprake is van aanhoudende klachten waaraan geen aantoonbare beschadigingen van het zenuwstelsel of het bewegingsapparaat ten grondslag liggen, spreken we van een WAD (‘whiplash associated disorder’) graad I of II.4
Dan de juridische bijzonderheden omtrent het vaststellen van het causaal verband na een whiplashaanrijding. Als sprake is van een WAD graad I of II is er geen aantoonbare medische verklaring voor de gepresenteerde klachten. Hierdoor ontbreekt de medische causaliteit tussen de klachten en de aanrijding. Het enkele feit dat een medisch substraat voor de WAD-klachten ontbreekt, betekent echter niet dat de gepresenteerde klachten per definitie niet aan de aanrijding kunnen worden toegerekend. Na het door de Hoge Raad in 2001 gewezen arrest ‘Zwolsche Algemeene/De Greef’,5 werd duidelijk dat ook als er geen medisch causaal verband aanwezig is, het toch mogelijk is om aan te nemen dat de gepresenteerde klachten en beperkingen in juridische zin aan de aanrijding moeten worden toegeschreven. Om deze zogenoemde juridische causaliteit aan te nemen dient de betrokkene aan te tonen dat de door hem gepresenteerde klachten daadwerkelijk en in de door hem/haar gestelde mate aanwezig zijn en dat die klachten als zodanig, mede gelet op de toedracht van de aanrijding, redelijkerwijs aan de aanrijding kunnen worden toegeschreven. Aangenomen wordt dat dit juridisch causaal verband is aangetoond als vast komt te staan dat de betrokkene de gepresenteerde klachten vóór de aanrijding niet had, de klachten door de aanrijding veroorzaakt kunnen worden en een alternatieve verklaring voor de klachten ontbreekt.6
Als sprake is van WAD-klachten na een aanrijding met een lage Delta-V, rijst de vraag of deze klachten wel door de aanrijding veroorzaakt kunnen worden. Uit een artikel van prof. dr. ir. J.S.H.M. Wismans uit 2015 waarin hij een Zweedse studie heeft geanalyseerd, blijkt dat het bij achteropaanrijdingen met een Delta-V tot 10 km/uur ongebruikelijk is dat (langdurige) pijnklachten optreden.7 Volgens Wismans zal dat vaak ook voor een hogere Delta-V gelden. Het hanteren van een absolute grens van 10 km/uur achtte Wismans destijds niet verdedigbaar, maar deze grens kon volgens hem wel worden gehanteerd als een eerste grove schatting voor de kans op WAD-klachten. Recentelijk heeft Wismans de door hem in 2015 geanalyseerde Zweedse studie nader geanalyseerd, waarna hij tot de conclusie kwam dat het risico op langdurige WAD-klachten voor de Nederlandse situatie bij een Delta-V onder de 10 km/uur minder dan 0,5% bedraagt.8
Een andere graadmeter die ziet op de impact van een (achterop)aanrijding is de zogeheten gemiddelde voertuigversnelling. De voertuigversnelling geeft de belasting op het lichaam ten gevolge van de versnelling tijdens een aanrijding weer en wordt doorgaans uitgedrukt in de vrijevalversnelling g. De mens kan in principe grote g-krachten ondergaan, mits deze uniform op het lichaam werken en niet te lang duren. Uit onderzoek is gebleken dat versnellingen die in het dagelijkse leven voorkomen (zoals niezen, hoesten, een duw krijgen en in een stoel neerploffen) ongeveer dezelfde invloed hebben op de nekwervelkolom als whiplashaanrijdingen met een lage botsingsimpact.9 Als ervan wordt uitgegaan dat aanrijdingen met een lage botsingsimpact WAD-klachten kunnen veroorzaken, geldt dat dus ook voor de hiervoor genoemde alledaagse activiteiten.
De noodzaak van een deskundigenrapport
Zoals wij in de inleiding al aangaven, bepaalde Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in 2020 dat de conclusie dat de aanrijding ondanks een lage Delta-V klachten kan hebben veroorzaakt, dient te worden onderbouwd door een deugdelijk deskundigenrapport, waarin wordt aangenomen dat sprake is van een lage Delta-V maar waaruit ook volgt dat sprake is van een causaal verband tussen de aanrijding en de klachten van de betrokkene.10 Welke deskundige(n) zich hierover moet(en) uitlaten en aan welke vereisten een dergelijk deskundigenrapport precies moet voldoen, licht het gerechtshof in dit arrest niet toe. Wel maakte het gerechtshof duidelijk dat de deskundigenrapporten die in die zaak waren opgesteld, niet aan de norm van een deugdelijk rapport voldeden. De deskundigen hadden namelijk in hun rapport geconcludeerd dat het onduidelijk was met welke botsingssnelheid de aanrijding had plaatsgevonden, maar dat zij geneigd waren om de betrokkene ‘vanuit een medisch standpunt bezien het voordeel van de twijfel te geven.’ Een te magere onderbouwing, zo oordeelde het gerechtshof. Bij een situatie waarin sprake is van een lage Delta-V (in casu van 3,4 tot 7,2 km/u) bestaat immers juist ‘alle reden […] voor gerede twijfel’ en dient het deskundigenrapport er juist toe om die twijfel weg te nemen. Het gerechtshof nam dan ook, ondanks de voor betrokkene “welgevallige” deskundigenrapporten, geen causaal verband aan tussen de aanrijding en de klachten van betrokkene.
Een voorbeeld van een deskundigenrapport dat de twijfel over het kunnen ontstaan van klachten na een aanrijding met een lage Delta-V wel wegnam, is te vinden in het arrest dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ruim een half jaar later wees.11 In deze zaak gaat het om een vrouw die op veertienjarige leeftijd betrokken is geraakt bij een achteropaanrijding toen zij als passagier op de achterbank van een auto zat. Toedrachtsonderzoek had aangetoond dat de Delta-V tijdens deze aanrijding tussen de 3,4 en 7,2 km/u lag. De vrouw stelt als gevolg van de aanrijding cognitieve klachten en klachten aan haar hoofd, nek en schouder te hebben opgelopen, waardoor zij volledig arbeidsongeschikt is en langdurig behoefte heeft aan huishoudelijke hulp, zonder dat er perspectief is op verbetering. Het gerechtshof oordeelde in een tussenarrest dat sprake was van een op het eerste gezicht betrekkelijk geringe aanrijding waaraan de vrouw wel zeer verstrekkende gevolgen verbond. Bij gebrek aan gemeenschappelijke medische expertise(s), oordeelde het gerechtshof dat een multidisciplinair onderzoek op zijn plaats was, waaraan meegewerkt zou moeten worden door een neuroloog, een neuropsycholoog, een psychiater en een revalidatiearts. Dit onderzoek kon volgens het gerechtshof mede bijdragen aan het antwoord op de (juridische) vraag of het mogelijk is dat de aanrijding (mede gelet op de lage Delta-V) de klachten van de vrouw kan hebben veroorzaakt en of er dus in causaal verband bestaat tussen deze klachten en de aanrijding.
Na dit tussenarrest heeft het multidisciplinaire onderzoek plaatsgevonden. De neuroloog kon geen verklaring vinden voor de door de vrouw gepresenteerde klachten, maar volgens de psychiater werden de klachten van de vrouw veroorzaakt door een somatische symptoomstoornis, welke diagnose volgens de revalidatiearts weer aansloot bij de door hem gestelde diagnose van een chronisch pijnsyndroom. De revalidatiearts concludeerde dat de klachten die de vrouw ondervindt niet worden versterkt of onderhouden door het primaire trauma, maar door de invloed van psychosociale factoren op het functioneren. Volgens de revalidatiearts is de discussie of de Delta-V van de aanrijding groot genoeg is om tot een WAD (graad II) te leiden daarom een ‘non issue’. De klachten van de vrouw worden volgens hem namelijk niet versterkt of onderhouden door het primaire trauma, maar door de gediagnosticeerde (psychische) stoornis.
Het gerechtshof komt vervolgens tot de conclusie dat de Delta-V in deze kwestie niet (meer) van belang is, nu duidelijk is dat de klachten van de vrouw vanuit een psychische stoornis worden verklaard en de impact van de aanrijding voor het ontstaan van een dergelijke stoornis niet van belang is. Het gerechtshof komt dan ook tot de conclusie dat met de deskundigenonderzoeken het causaal verband tussen de aanrijding en de klachten van de vrouw voldoende aannemelijk is geworden.
Vereisten deskundigenrapport
De uitspraken van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden geven aan dat de drempel om causaal verband aan te nemen tussen klachten en een aanrijding met een lage Delta-V, niet zomaar wordt genomen. Het ligt ons inziens voor de hand dat het causaal verband in zo’n geval pas kan worden aangenomen als expliciet door deskundige(n) is toegelicht dat en waarom het aannemelijk is dat de aanrijding de door de betrokkene gepresenteerde klachten heeft veroorzaakt.
Zo oordeelde ook Rechtbank Gelderland.12 In deze zaak was de betrokkene betrokken geraakt bij een kettingbotsing met een Delta-V van 5 tot 8,8 km/u, waarna op gezamenlijk verzoek van de betrokkene en de aangesproken WAM-verzekeraar een neurologische expertise had plaatsgevonden. De neuroloog kwam tot de conclusie dat sprake was van chronische pijn-, vermoeidheids- en concentratieklachten die zijn ontstaan in aansluiting op een flexie-extensie letsel van de nek en welke paste bij een WAD graad I/II. Ondanks deze conclusie nam de rechtbank echter geen causaal verband aan. Volgens de rechtbank volgde namelijk niet uit de overwegingen van de neuroloog dat hij de lage Delta-V bij zijn beoordeling had betrokken, waardoor onvoldoende aanknopingspunten bestonden ‘om de mogelijkheid van het voortduren van klachten in deze omstandigheden reëel te achten’. Uit een later tussenarrest blijkt dat de rechtbank een biomechanisch ingenieur en een neuroloog heeft benoemd voor een ‘gezamenlijk uit te voeren onderzoek’ ter beantwoording van de vraag of de klachten van de betrokkene door de aanrijding veroorzaakt kunnen zijn.13
Rechtbank Limburg achtte het daarentegen voor het aannemen van causaal verband na een aanrijding met een (mogelijk) lage Delta-V, niet nodig dat een deskundige zich expliciet uitliet over de rol van de botsingsimpact.14 In de zaak die aan de rechtbank voorlag, had een neuroloog geconcludeerd dat bij de betrokkene sprake was van een klinisch beeld dat het best past bij een WAD graad II. De neuroloog had daarbij geen (expliciete) aandacht besteed aan de impact van de aanrijding. De betrokkene verzocht de rechtbank om (mede op grond van het rapport van de neuroloog) voor recht te verklaren dat sprake is van (juridisch) causaal verband tussen de aanrijding en de door haar gepresenteerde klachten. De aangesproken verzekeraar voerde verweer, omdat de aanrijding de klachten volgens haar niet kon hebben veroorzaakt omdat sprake zou zijn van een Delta-V van 6,7 tot 9,9 km/uur. De rechtbank ging aan dit verweer voorbij, omdat volgens haar uit de (enkele) conclusie van de neuroloog dat sprake is van WAD graad II, volgt dat de aanrijding (ondanks een mogelijk lage Delta-V) de klachten kon veroorzaken.
Ook Rechtbank Den Haag oordeelde dat causaal verband tussen WAD-klachten en een aanrijding met een mogelijke lage Delta-V (volgens de verzekeraar van 5 tot 9 km/u), zonder nadere toelichting van een deskundige kon worden aangenomen. De neuroloog had expliciet in zijn rapport aangegeven dat hij de hoogte van de Delta-V niet meenam in zijn beoordeling.15 Enerzijds omdat hij had geconstateerd dat tussen partijen discussie bestond over de hoogte van de Delta-V, maar ook omdat het (eenzijdige) Delta-V rapport volgens de neuroloog buiten zijn vakgebied en beoordelingsvermogen valt. Dat de neuroloog de botsingsimpact niet heeft meegenomen in zijn beoordeling, stond voor de rechtbank niet aan het aannemen van causaal verband in de weg. Volgens de rechtbank had de neuroloog namelijk voldoende inzichtelijk en consistent gemotiveerd waarom hij, ondanks dat voor hem niet duidelijk is wat de precieze geweldsinwerking van het ongeval is geweest, toch tot de conclusie komt dat door de aanrijding diverse klachten zijn ontstaan.
Conclusie
Uit de arresten van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden lijkt te kunnen worden opgemaakt dat het gerechtshof de drempel om causaal verband aan te nemen tussen (WAD-)klachten en een aanrijding met een lage Delta-V, heeft willen verhogen. Dat in zo’n situatie een (deugdelijk) oordeel van een deskundige wordt verlangd waaruit volgt dat de aanrijding klachten heeft kunnen veroorzaken is goed voorstelbaar, zeker nu in recent onderzoek is bevestigd dat de kans op langdurige WAD-klachten na een aanrijding met een lage Delta-V buitengewoon klein is.
Dat sommige rechtbanken oordelen dat het voor het aannemen van causaal verband niet vereist is dat een deskundige zich expliciet uitlaat over de rol van de (mogelijk lage) Delta-V, lijkt dan ook niet in lijn te zijn met de arresten van het gerechtshof. Wij menen dat de uitspraak van Rechtbank Gelderland wel bij deze arresten aansluit. Volgens het gerechtshof is een lage Delta-V immers ‘alle reden tot twijfel’ en dient deze twijfel door een deskundige te worden weggenomen. Rechtbank Gelderland oordeelt in gelijke zin door te overwegen dat het deskundigenrapport aanknopingspunten dient te bieden waaruit blijkt dat de mogelijkheid reëel is dat sprake is van voortdurende klachten na een aanrijding met een lage Delta-V.
Voor de praktijk is het van belang om bij whiplashaanrijdingen waarbij sprake is van een lage Delta-V, expliciet aan een deskundige te vragen of hij zich kan uitlaten over de betekenis daarvan met betrekking tot de door de betrokkene gepresenteerde klachten. Na een whiplashaanrijding zal doorgaans een neurologische expertise worden ingewonnen en het ligt dan ook het meest voor de hand om deze vraag in eerste instantie aan een neuroloog voor te leggen. Het is echter de vraag of een neuroloog hier altijd een oordeel over kan (en durft te) vormen, zodat niet is uitgesloten dat aanvullend onderzoek door bijvoorbeeld een biomechanisch ingenieur nodig is. Van belang is dat de vraag of de klachten van de betrokkene door de aanrijding (met lage botsingsimpact) kunnen zijn veroorzaakt, geen deel uitmaakt van de (standaard) IWMD-vraagstelling en dat partijen dus vooraf met elkaar zullen moeten afstemmen dat zij dit aspect aan een deskundige willen voorleggen. Zowel de rechtspraak als de ervaring leert namelijk dat een deskundige deze vraag niet (snel) uit zichzelf in zijn oordeel betrekt en dat ook niet altijd de kans wordt geboden om dit later alsnog aan de deskundige voor te leggen.