Inleiding
In december 2023 heeft de Hoge Raad in twee lang verwachte arresten uitspraak gewezen over de vraag hoe moet worden omgegaan met medische gegevens in aansprakelijkheidskwesties. In deze bijdrage worden deze twee uitspraken van de Hoge Raad nader belicht.
De eerste zaak die we bespreken ziet op de vraag of een patiënt recht heeft op inzage in een door een ziekenhuis of aansprakelijkheidsverzekeraar aangevraagd medisch advies (ECLI:NL:HR:2023:1670). In deze kwestie heeft advocaat-generaal Hartlief cassatie in belang der wet ingesteld naar aanleiding van een beslissing van het Centraal Tuchtcollege. Wij bespreken in deze bijdrage dan ook het feitencomplex, de procedures bij het Regionaal Tuchtcollege en Centraal Tuchtcollege die voorafgingen aan de uitspraak van de Hoge Raad en de conclusie van Hartlief. Afgesloten wordt met het oordeel van de Hoge Raad.
De tweede zaak die we bespreken gaat over de vraag of toestemming van een patiënt vereist is om medische gegevens te verstrekken aan de behandelend jurist van het ziekenhuis of aan de aansprakelijkheidsverzekeraar in het kader van de buitengerechtelijke afhandeling van een aansprakelijkstelling (ECLI:NL:HR:2023:1682). Ook deze kwestie kent een atypische aanloop. Aanleiding voor deze uitspraak zijn namelijk prejudiciële vragen die door Rechtbank Rotterdam zijn gesteld aan de Hoge Raad. Ook voor deze kwestie bespreken we het feitencomplex, de bodemprocedure bij Rechtbank Rotterdam, de conclusie van wederom Hartlief en het oordeel van de Hoge Raad.
Inzage in een medisch advies (Hoge Raad 1 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1670)
Wanneer een patiënt een zorginstelling aansprakelijk stelt voor medisch onzorgvuldig handelen, komt het in veel gevallen voor dat (de verzekeraar van) de zorginstelling een medisch adviseur inschakelt om op basis van het medisch dossier te beoordelen of er wel of niet zorgvuldig is gehandeld. De bevindingen van de medisch adviseur worden neergelegd in een medisch advies en mede op basis daarvan wordt de aansprakelijkheid beoordeeld. In de zaak die voorlag bij de Hoge Raad stond de vraag centraal of een patiënt recht heeft op inzage in een dergelijk medisch advies dat door een zorginstelling of diens verzekeraar is aangevraagd.
De kwestie kent een lange aanloop voordat de Hoge Raad zich erover heeft gebogen. Wat speelde er? Een patiënt had een ziekenhuis en de betrokken specialist aansprakelijk gesteld. De patiënt meende dat sprake was van een medische fout, omdat de begeleiding tijdens haar zwangerschap onzorgvuldig zou zijn geweest. Na ontvangst van de aansprakelijkstelling schakelde de verzekeraar van het ziekenhuis een externe medisch adviseur in om het handelen van het ziekenhuis en de betrokken specialist te beoordelen. Deze medisch adviseur – gynaecoloog in een ander ziekenhuis – heeft vervolgens op basis van het medisch dossier van de patiënt een medisch advies uitgebracht aan de verzekeraar over de vraag of de behandeling lege artis was uitgevoerd.
Nadat (de advocaat van) de patiënt had vernomen dat de verzekeraar medisch advies had aangevraagd, verzocht de patiënt om een kopie van het medisch advies. De verzekeraar weigerde echter inzage te verschaffen en gaf aan dat het beleid was om geen inzage te verschaffen in medische adviezen die in het kader van de beoordeling van aansprakelijkheid zijn ingewonnen. Nadat de verzekeraar het verzoek om inzage had afgewezen richtte de patiënt zich tot de medisch adviseur zelf. Ook hier ving de patiënt bot. De medisch adviseur berichtte de patiënt dat het medisch advies niet voor inzage beschikbaar was.
Vervolgens diende de patiënt een tuchtklacht in tegen de medisch adviseur bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. Volgens de patiënt had zij recht op inzage in het medisch advies op grond van artikel 7:456 BW in verbinding met artikel 7:464 lid 1 BW en had de medisch adviseur tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door haar geen inzage te verschaffen in het medisch advies. Het Regionaal Tuchtcollege verklaarde de klacht kennelijk ongegrond waarna de patiënt hoger beroep instelde bij het Centraal Tuchtcollege (hierna CTG).1
Ook het CTG kwam tot het oordeel dat de patiënt geen recht op inzage toekwam en dat de medisch adviseur niet tuchtrechtelijk verwijtbaar had gehandeld.2 Om tot dat oordeel te komen kwalificeerde het CTG eerst de rechtsverhouding tussen de medisch adviseur en de patiënt. Het CTG overwoog dat de medisch adviseur in opdracht van de verzekeraar van het ziekenhuis het medisch dossier van de patiënt heeft geanalyseerd waarbij hij een beoordeling heeft gemaakt van de medische begeleiding van klaagster tijdens haar zwangerschap. Deze verhouding kon volgens het CTG niet worden gekwalificeerd als een geneeskundige behandelingsovereenkomst op grond van artikel 7:446 BW.
Het enkele feit dat geen sprake is van een behandelingsovereenkomst betekende volgens het CTG echter nog niet dat er geen inzagerecht voor de patiënt kon bestaan. Met artikel 7:464 BW wordt het toepassingsgebied van de bepalingen uit de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (Wgbo) namelijk uitgebreid tot verschillende situaties waaraan geen behandelingsovereenkomst ten grondslag ligt. Op grond van artikel 7:464 lid 1 BW is het inzagerecht van toepassing indien in de uitoefening van een geneeskundig beroep of bedrijf anders dan krachtens een behandelingsovereenkomst handelingen op het gebied van de geneeskunst worden verricht, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. Het CTG oordeelde dat in dit geval de aard van de rechtsbetrekking zich verzet tegen toepasselijkheid van het inzagerecht van klaagster. Het CTG overwoog hiertoe het volgende:
“Het ziekenhuis en in het verlengde daarvan de verzekeraar hebben in het kader van een aansprakelijkstelling het recht een partijdeskundige (hier: verweerder) in te schakelen. Een plicht om aan een wederpartij inzage te verlenen in het advies van zo’n partijdeskundige, maakt inbreuk op het recht van een procespartij om de verdediging in vrijheid en beslotenheid voor te bereiden. Het Centraal Tuchtcollege gaat voorbij aan de door klaagster ingenomen stelling dat het recht om de verdediging in vrijheid en beslotenheid voor te bereiden niet geschonden is, omdat de verzekeraar zelf aan klaagster kenbaar heeft gemaakt dat er advies is ingewonnen bij de gynaecoloog. Het enkel bekendmaken dat en bij wie advies is ingewonnen, maakt niet dat ook (de inhoud van) het advies naar buiten toe kenbaar is gemaakt noch moet worden gemaakt.”3
Het CTG oordeelde dan ook dat het recht van het ziekenhuis en de aansprakelijkheidsverzekeraar ‘om de verdediging in vrijheid en beslotenheid voor te bereiden’ in de weg staat aan de toepassing van het inzagerecht van artikel 7:456 en artikel 7:464 lid 2 (b) BW. Daarmee kwam het CTG tot de conclusie dat het RTG terecht heeft geoordeeld dat de medisch adviseur (verweerder) niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en werd het beroep verworpen.4
Waar misschien in eerste instantie werd gedacht dat de kwestie was afgerond met de beslissing van het CTG, bleek niets minder waar. Hartlief stelde tegen de beslissing van het CTG namelijk cassatie in belang der wet in op grond van artikel 75 wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (wet BIG).5 Artikel 75 wet BIG bepaalt dat tegen een beslissing van het Centraal Tuchtcollege geen andere voorziening open staat dan cassatie in belang der wet.6 Volgens Hartlief was het CTG weliswaar tot de juiste conclusie gekomen (geen inzage), maar was de weg naar die conclusie niet de juiste. In het kort ziet het cassatiemiddel op het feit dat het CTG de bepalingen uit het burgerlijk wetboek onjuist heeft toegepast en meent Hartlief dat bij een beoordeling door een arts enkel op basis van een medisch dossier van ‘handelingen op het gebied van de geneeskunst’ geen sprake is. Dat brengt volgens Hartlief met zich mee dat de Wgbo in zijn geheel niet van toepassing is. Daarmee komt de patiënt dus geen inzagerecht toe, nog los van de vraag of het ziekenhuis en verzekeraar het recht hebben om de verdediging in vrijheid en beslotenheid voor te bereiden (een uitvloeisel van artikel 6 EVRM).
Hartlief spreekt in zijn conclusie over een spanningsveld van belangen. Enerzijds is er het belang van de patiënt om inzage te krijgen in gegevens (en documenten) die betrekking hebben op een door hem of haar ondergane medische behandeling en een mogelijke medische fout. Dat belang strookt met een algemene tendens richting openheid van zorgverleners met betrekking tot incidenten en eventuele fouten.7 Anderzijds is er het belang van (de aansprakelijkheidsverzekeraar van) het ziekenhuis om in vrijheid en beslotenheid tot een standpunt te komen met betrekking tot de vraag of er een medische fout is gemaakt waarvoor het ziekenhuis aansprakelijk is, alsook de verdediging tegen een (rechts)vordering voor te bereiden. In zijn conclusie geeft Hartlief aan dat dit spanningsveld zich in de praktijk meermaals laat manifesteren. Hij verwijst daarbij naar uitspraken van tuchtrechters en lagere rechters waarbij de vraag centraal staat of een patiënt recht op inzage in het medisch advies toekomt. In de meeste uitspraken werd tot de slotsom gekomen dat geen recht op inzage bestaat, met regelmaat op de grond dat de ongestoorde gedachtewisseling tussen enerzijds het ziekenhuis of zijn aansprakelijkheidsverzekeraar en anderzijds de medisch adviseur moet worden beschermd.8 Om te bepalen welk belang – het belang van de patiënt dan wel het belang van het ziekenhuis of diens verzekeraar – de doorslag geeft kijkt Hartlief in zijn conclusie naar verschillende regelingen die op de onderhavige vraag van toepassing zijn. Hij kijkt onder andere naar afdeling 7.7.5 BW en de daarin opgenomen rechten op inzage, artikel 8 EVRM, de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG), en de bescherming van de ongestoorde gedachtewisseling tussen een aangesproken persoon en derden ten behoeve van een standpuntbepaling en de verdediging tegen een (rechts)vordering. Het voert te ver voor deze bijdrage om de bevindingen van Hartlief over al deze regelingen uitvoerig te bespreken. Wel bespreken we de meest in het oog springende beschouwingen van Hartlief met betrekking tot afdeling 7.7.5 BW.
Hartlief onderscheidt drie regimes die onderdeel vormen van afdeling 7.7.5 BW, namelijk:
het regime voor geneeskundige behandelingsovereenkomsten, zoals afgebakend door artikel 7:446 lid 1 BW;
het regime voor handelingen waarop het onder (i) bedoelde regime geheel of gedeeltelijk van overeenkomstige toepassing is op grond van artikel 7:464 lid 1 BW (de schakelbepaling);
het regime voor, kort gezegd, medische keuringen (artikel 7:446 lid 4 in verbinding met artikel 7:464 lid 2 BW).
Hartlief concludeert – anders dan het CTG – dat geen van deze regimes in de voorliggende zaak van toepassing is. Volgens Hartlief is het eerste regime niet van toepassing, omdat de handelingen van de medisch adviseur – de beoordeling van het medisch dossier ter beantwoording van de vraag of een behandeling lege artis is verlopen en het opstellen van het medisch advies – niet kwalificeert als een ‘handeling op het gebied van de geneeskunst rechtstreeks betrekking hebbende op de persoon van de opdrachtgever of van een bepaalde derde’ als bedoeld in artikel 7:446 lid 1 BW. Hierdoor is geen sprake van een geneeskundige behandelingsovereenkomst, zoals bedoeld in ditzelfde artikel. Hartlief geeft aan dat het geven van een medisch advies betrekking heeft op de vraag of een behandeling volgens de regelen der kunst is verlopen en niets bijdraagt aan de gezondheid van een patiënt of van een ander. Daarnaast is het medisch advies tot stand gekomen op basis van bestudering van een medisch dossier, zonder dat de arts in kwestie de patiënt heeft gezien en zonder dat de patiënt op andere wijze bij het onderzoek betrokken was. Om die reden is volgens Hartlief geen sprake van een geneeskundige behandelingsovereenkomst en valt de onderhavige kwestie niet onder regime i.
In het verlengde van deze overwegingen concludeert Hartlief dat ook het tweede regime niet van toepassing is, nu ook geen sprake is van een handeling op het gebied van de geneeskunst, zoals bedoeld in artikel 7:446 lid 2 BW. Voor toepasselijkheid van artikel 7:464 lid 1 BW is immers noodzakelijk dat sprake is van een handeling op het gebied van de geneeskunst. Onder handelingen op het gebied van de geneeskunst wordt volgens artikel 7:446 lid 2 BW het volgende verstaan:
7:446 lid 2 BW:
Onder handelingen op het gebied van de geneeskunst worden verstaan:
alle verrichtingen – het onderzoeken en het geven van raad daaronder begrepen – rechtstreeks betrekking hebbende op een persoon en ertoe strekkende hem van een ziekte te genezen, hem voor het ontstaan van een ziekte te behoeden of zijn gezondheidstoestand te beoordelen, dan wel deze verloskundige bijstand te verlenen:
andere dan de onder a bedoelde handelingen, rechtstreeks betrekking hebbende op een persoon, die worden verricht door een arts of tandarts in die hoedanigheid.
Hartlief licht in zijn conclusie toe dat onder sub a van dit artikel volgens de wetsgeschiedenis 'de verrichtingen die van oudsher tot de geneeskunst worden gerekend' vallen.9 Hij concludeert dat het onderhavige geval niet onder deze categorie valt. Het opstellen van een medisch advies op basis van een medisch dossier wordt volgens Hartlief niet gezien als een verrichting die van oudsher tot de geneeskunst wordt gerekend. Daarbij merkt hij op dat hier niet sprake is van het beoordelen van de gezondheidstoestand van een patiënt, maar van de gang van zaken tijdens een eerdere behandeling. Vervolgens beoordeelt Hartlief of de onderhavige kwestie mogelijk onder sub b van artikel 7:446 lid 2 BW valt. In de wetsgeschiedenis wordt aangegeven dat deze bepaling slechts een kleine verruiming is die ertoe strekt dat ook handelingen van artsen die betrekking hebben op een gezond persoon kunnen worden aangeduid als handelingen op het gebied van de geneeskunst.10 Dan valt bijvoorbeeld te denken aan een cosmetische behandeling of het toedienen van vaccinaties. Het gaat dus om die gevallen die, voor wat betreft de verhouding tussen de arts en 'behandelde', lijken op een geneeskundige behandeling. Ook daar is in onderhavig geval volgens Hartlief geen sprake van. Nu de onderhavige situatie niet onder sub a én niet onder sub b van artikel 7:446 lid 2 BW valt is van een handeling op het gebied van de geneeskunst geen sprake, waardoor de schakelbepaling van artikel 7:646 lid 1 BW niet van toepassing is. Daarmee valt het tweede regime ook af.
Tot slot is het derde regime volgens Hartlief om twee redenen niet van toepassing. De eerste reden is omdat dit regime betrekking heeft op medische keuringen in opdracht van een ander dan de keurling. Voor dit geval – waarbij de arts de betrokkene niet ziet – is dit regime volgens Hartlief niet in het leven geroepen. De tweede reden waarom dit regime niet van toepassing is, is dat de handelingen van de beoordelend arts (medisch adviseur) niet vallen onder een ‘beoordeling van de gezondheidstoestand of medische begeleiding van een persoon’ zoals bedoeld in artikel 7:446 lid 4 BW. Daarmee is toepassing van dit regime tevens uitgesloten.
Hartlief komt tot de slotsom dat afdeling 7.7.5 BW in zijn geheel niet van toepassing is in de relatie tussen de medisch adviseur en de patiënt. Om die reden komt de patiënt in relatie tot de medisch adviseur geen recht op inzage toe, en had het CTG – volgens Hartlief - niet hoeven toekomen aan de vraag of de aard van de rechtsverhouding in de weg zou staan voor inzage in het medisch advies.
Hartlief meent echter dat afdeling 7.7.5 BW wel relevant is in verhouding tussen de patiënt en het ziekenhuis. Voor de beantwoording van de vraag of de patiënt ten opzichte van het ziekenhuis recht heeft op inzage in het medisch advies is het inzagerecht van artikel 7:456 BW van belang. Het inzagerecht van artikel 7:456 BW heeft betrekking op het medisch dossier. De vraag die dan rijst is wat precies onder het medisch dossier valt en of een medisch advies zoals in deze zaak onderdeel is van het medisch dossier. Hartlief meent dat een medisch advies zoals in onderhavige zaak niet tot het medisch dossier behoort. Een dergelijk medisch advies wordt niet opgesteld in het kader van de behandeling en is niet noodzakelijk voor een goede hulpverlening aan de patiënt. Om die reden biedt afdeling 7.7.5 BW een patiënt in een geval als het voorliggende ook geen recht op inzage in het medisch advies ten opzichte van het ziekenhuis of de verzekeraar.
Tot slot gaat Hartlief nog in op de mogelijke toepasselijkheid van het EVRM, de AVG en het recht op standpuntbepaling en de mogelijke betekenis van deze regelingen op het recht op inzage van een patiënt in een medisch advies. Hartlief ziet op grond van deze bepalingen geen aanleiding om te veronderstellen dat de patiënt toch recht heeft op inzage in het medisch advies ten opzichte van het ziekenhuis of diens verzekeraar. De overwegingen daartoe blijven in deze bijdrage onbesproken.
Na een lange aanloop brengt dit ons bij de uitspraak van de Hoge Raad van 1 december 2023. Daarover kunnen we redelijk kort zijn. De Hoge Raad volgt het advies en de redenering van Hartlief. De Hoge Raad oordeelt dat het geven van een advies, aan de hand van het medisch dossier en zonder de patiënt te zien geen handeling op het gebied van de geneeskunst betreft.11 Om die reden is afdeling 7.7.5 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing, en komt de patiënt geen recht op inzage toe.12 De Hoge Raad oordeelt dan ook dat het CTG terecht heeft geoordeeld dat de patiënt geen recht op inzage in het medisch advies had, maar dat de beslissing op onjuiste gronden berust.13
Geen toestemming, geen oordeel
(Hoge Raad 1 december, ELCI:NL:HR:2023:1682)
De tweede kwestie waarover de Hoge Raad zich boog, kende – zoals in de inleiding al aangegeven – eveneens een ongebruikelijk verloop. Aanleiding voor de uitspraak van de Hoge Raad waren namelijk prejudiciële vragen die Rechtbank Rotterdam aan de Hoge Raad heeft gesteld. Deze prejudiciële vragen gingen over de omgang met medische gegevens tijdens de buitengerechtelijke afwikkeling van een aansprakelijkstelling.
De feiten van deze zaak zijn als volgt. Ook in deze kwestie heeft een patiënt een ziekenhuis aansprakelijk gesteld wegens vermeend verwijtbaar medisch handelen. Na ontvangst van de aansprakelijkstelling verzond het ziekenhuis een medische machtiging met het verzoek om ondertekening aan (de advocaat van) de patiënt. De medische machtiging zag op het feit dat de medisch directeur, alsmede het paramedisch personeel van het ziekenhuis de bij hen berustende medische en paramedische gegevens met betrekking tot de aansprakelijkstelling zouden mogen delen met de medisch adviseur van de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van het ziekenhuis. Daarnaast zouden op basis van de medische machtiging inlichtingen mogen worden verstrekt aan de medisch adviseur. Door ondertekening van de machtiging zou de patiënt er tevens mee instemmen dat de medisch adviseur aan de betrokken medewerkers, adviseurs, schaderegelaars en arbeidsdeskundigen die ten behoeve van de verzekeraar werkzaam zijn, de medische gegevens verstrekt die voor behandeling van de schadekwestie van belang kunnen zijn. De patiënt weigerde echter om de medische machtiging te tekenen en gaf enkel toestemming om specifieke medische informatie te delen met de medisch adviseur. De advocaat van de patiënt merkte daarbij het volgende op richting het ziekenhuis:
“[…] Tevens wil ik u wijzen op het feit dat cliënte hierbij alleen toestemming geeft om de medische informatie ter beschikking te stellen aan uw medisch adviseur en aan niemand anders. Indien u de medische informatie wilt laten verwerken door andere personen (schaderegelaars en/of andersoortige artsen/experts), dan verneem ik dat graag als eerste en enige, zodat cliënte al dan niet haar toestemming daarvoor kan geven.’14
Het ziekenhuis heeft vervolgens bij Rechtbank Rotterdam een deelgeschil aanhangig gemaakt. In dit deelgeschil verzocht het ziekenhuis om een verklaring voor recht dat het ziekenhuis c.q. de chirurg vrij staat zonder medische machtiging van de patiënt de voor de beoordeling van de aansprakelijkstelling benodigde medische gegevens aan de verzekeraar te verstrekken. Subsidiair verzocht het ziekenhuis om een verklaring voor recht dat de patiënt geen gerechtvaardigd belang heeft bij het niet toestaan van het ziekenhuis of de chirurg om de benodigde informatie voor de beoordeling van de aansprakelijkstelling aan de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar te verstrekken, en dat van de patiënt mag worden verwacht dat zij hiervoor een machtiging verleent. Rechtbank Rotterdam wees de verzoeken van het ziekenhuis af en wees de tegenvordering van de patiënt toe. Deze tegenvordering zag op het feit dat het ziekenhuis de kwestie (zonder getekende machtiging) in behandeling diende te nemen en dat zij zoveel als mogelijk een standpunt diende in te nemen over de door de patiënt geuite verwijten.
Het ziekenhuis heeft vervolgens een bodemprocedure aanhangig gemaakt. In de bodemprocedure heeft het ziekenhuis primair een verklaring voor recht gevorderd dat het de chirurg en het ziekenhuis is toegestaan zonder medische machtiging aan de hand van de relevante medische gegevens voor beoordeling van de aansprakelijkstelling van patiënt in samenspraak met uitsluitend de zaakbehandelaar van de verzekeraar en diens medisch adviseur tot een medisch juridische beoordeling van de aansprakelijkstelling te komen. Subsidiair vorderde het ziekenhuis een verklaring voor recht dat het ziekenhuis niet is gehouden een standpunt in te nemen over de aansprakelijkstelling zolang de patiënt geen machtiging aan het ziekenhuis en de chirurg verstrekt. In de procedure wijst het ziekenhuis op het feit dat dit geschil niet op zichzelf staat. Het ziekenhuis geeft aan dat ziekenhuizen, hulpverleners en hun verzekeraars dagelijks worden geconfronteerd met verschil van inzicht over de beoordeling van de medische gegevens in de buitengerechtelijke fase. Onder andere om deze reden15 hebben zowel het ziekenhuis en de patiënt Rechtbank Rotterdam verzocht om in dit geschil prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad.16
Rechtbank Rotterdam heeft vervolgens het verzoek van partijen ingewilligd om vragen te stellen aan de Hoge Raad en heeft de vragen geformuleerd die werden voorgelegd aan de Hoge Raad.17 Kort gezegd gaat het in de prejudiciële procedure om twee vragen. Ten eerste gaat het om de vraag of medische gegevens zonder toestemming en zelfs ondanks bezwaren van de patiënt mogen worden gedeeld met de verzekeraar. Ten tweede gaat het om de vraag of een zorgaanbieder ook een inhoudelijk standpunt moet innemen over de claim als de patiënt geen toestemming heeft gegeven over het delen van medische gegevens met de verzekeraar.
Ook in deze procedure heeft Hartlief geconcludeerd.18 Opvallend was dat Hartlief in aanloop naar zijn conclusie een oproep deed aan de praktijk waarbij hij verzocht om informatie over hoe wordt omgegaan met medische informatie in het kader van de afwikkeling van medische aansprakelijkheidskwesties. Tot 10 maart 2023 kon daar door de praktijk op worden gereageerd. De reacties uit de praktijk zijn als bijlage toegevoegd bij de conclusie.
Kort gezegd concludeert Hartlief dat toestemming van de patiënt nodig is voor het delen van medische gegevens. Wanneer er geen toestemming is, dan is er geen rechtvaardiging voor het doorbreken van het medisch beroepsgeheim en kunnen volgens Hartlief gegevens niet worden gedeeld met (de medisch adviseur van) de verzekeraar. Bovendien, zo stelt Hartlief, kunnen medische gegevens zonder toestemming van de patiënt niet worden gedeeld op basis van de AVG. Hartlief komt dan ook tot de conclusie dat een medische machtiging van de patiënt nodig is voor het delen van medische gegevens.
In zijn conclusie gaat Hartlief in op de vraag of een zorgaanbieder ook een inhoudelijk standpunt moet innemen als de patiënt geen toestemming heeft gegeven voor het delen van medische gegevens. Volgens Hartlief zou dit te ver gaan en kan dit niet van een zorgaanbieder worden verwacht. Hartlief concludeert dat als de patiënt weigert een medische machtiging te ondertekenen, de zorgaanbieder geen inhoudelijk standpunt hoeft in te nemen. Wel merkt Hartlief op dat indien de medische machtiging (te) ruim is geformuleerd en de patiënt om die reden de machtiging niet wil ondertekenen, het ziekenhuis er niet aan kan ontkomen een inhoudelijk standpunt in te nemen, dan wel de machtiging concreter te maken. In het verlengde hiervan geeft Hartlief een aantal criteria voor een ‘adequate’ medische machtiging. De medische machtiging zou wat hem betreft beperkt moeten zijn tot medische informatie die betrekking heeft op het verwijt dat het ziekenhuis wordt gemaakt en de daarmee gepaard gaande claim en zou waar mogelijk gespecificeerd moeten worden.
Dan het oordeel van de Hoge Raad. De Hoge Raad volgt wederom Hartlief en komt tot het oordeel dat het de hulpverlener op wie het medisch beroepsgeheim rust, niet vrijstaat om in het kader van de buitengerechtelijke afhandeling van een aansprakelijkstelling zonder toestemming van de patiënt inzage in diens medisch dossier te geven aan een jurist of een aansprakelijkheidsverzekeraar.19 De Hoge Raad overweegt dat daarvoor een medische machtiging van een patiënt nodig is, waarbij de patiënt toestemming geeft voor het delen van zijn medische gegevens. Volgens de Hoge Raad volstaat over het algemeen een medische machtiging waarin opgenomen staat dat de patiënt toestemming verleent voor het delen van (i) relevante medische gegevens met (ii) in die machtiging genoemde functionarissen zoals een ziekenhuisjurist en/of de schadebehandelaar of jurist van de verzekeraar (iii) ten behoeve van de buitengerechtelijke afhandeling (iv) van een in die machtiging aangeduid voorval, terwijl (v) die machtiging vergezeld gaat van een toelichting waarin wordt uiteengezet waarom een medische machtiging wordt verlangd.20
Tot slot oordeelt de Hoge Raad dat bij geen toestemming van de patiënt voor het delen van de medische gegevens, niet van de hulpverlener kan worden verlangd dat hij een inhoudelijk standpunt inneemt zonder in de gelegenheid te zijn geweest dit standpunt met de jurist te bepalen.21 Met andere woorden: geen toestemming van de patiënt, geen oordeel van het ziekenhuis of diens verzekeraar over de aansprakelijkheidskwestie.
Conclusie
Wat ons betreft heeft de Hoge Raad duidelijkheid geboden in twee terugkerende discussies. Op basis van deze uitspraken kan niet langer van zorgaanbieders worden verwacht dat zij buiten rechte een inhoudelijk standpunt innemen, als de medische gegevens niet mogen worden gedeeld met de aansprakelijkheidsverzekeraar. Daarnaast heeft een patiënt geen recht op inzage in een medisch advies dat wordt aangevraagd door een zorginstelling of diens verzekeraar. Wat ons betreft zijn dit werkzame uitspraken voor de praktijk en zijn de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen terecht.22
Inmiddels heeft ook de KNMG de uitspraken van de Hoge Raad verwerkt in de herziene KNMG-richtlijn 'Omgaan met medische gegevens', die op 31 januari 2024 werd gepubliceerd.23 Met name de uitspraak van de Hoge Raad met betrekking tot het delen van medische gegevens met de ziekenhuisjurist of de schadebehandelaar van de verzekeraar komt terug in de herziene richtlijn.24 De richtlijn benoemt ook specifiek aan welke criteria een medische machtiging dient te voldoen, met verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad.
Opmerking verdient dat de uitspraken van de Hoge Raad met name relevant zijn voor de afwikkeling van een claim buiten rechte. Het is al langer bekend dat in rechte het een arts of ziekenhuis vrijstaat om zich te verweren aan de hand van de medische gegevens van een patiënt, ook zonder expliciete toestemming van de patiënt. De rechtvaardiging voor het gebruik van medische gegevens voor het verweer in een klacht- en tuchtzaak25, of civiele rechtszaak kan worden gevonden in het 'recht op een eerlijk proces', zoals vastgelegd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).26 Dit neemt niet weg dat het gebruik van medische gegevens voor het verweer in rechte wel binnen de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit dient te blijven.27
Al met al dienen beide uitspraken van de Hoge Raad te gelden als een nadere concretisering van het buitengerechtelijk schaderegelingstraject in letselschadezaken. Dit is in aanvulling op de regelgeving die we al lange tijd kennen vanuit de sector, zoals bijvoorbeeld de Gedragscode medische incidenten; betere afwikkeling medische aansprakelijkheid (GOMA 2022) en de Gedragscode Behandeling Letselschade (GBL).