Op 5 november 2024 wees het hof opnieuw arrest in de zogenoemde Fjordenpaardenkwestie (ECLI:NL:GHARL:2024:6818). In de Fjordenpaardenkwestie stond de vraag centraal of een verzekeraar dekking voor de aansprakelijkheid van diens verzekerde manegehouder kon weigeren voor schade van een gevallen ruiter, omdat de verzekerde niet had voldaan aan een specifieke dekkingsvoorwaarde. Deze voorwaarde bepaalde dat bij de verhuur van rijpaarden zowel de instructeurs als de huurders over de juiste diploma’s moesten beschikken. Het stond vast dat aan deze voorwaarde niet was voldaan. Volgens de verzekerde zou het beroep van de verzekeraar op de dekkingsuitsluiting naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn (artikel 6:248 lid 2 Burgerlijk Wetboek). Daaraan legde de verzekerde ten grondslag dat het causaal verband tussen het schenden van de dekkingsvoorwaarde en het ontstaan van de schade zou hebben ontbroken. In andere woorden: volgens de verzekerde zou de ruiter ook van haar paard zijn gevallen als zowel zij als de instructeur over de juiste rijpapieren had beschikt.
Het debat over de kwalificatie van de dekkingsvoorwaarde
In rechte werd door de verzekeraar en de verzekerde gediscussieerd over de vraag of de dekkingsvoorwaarde diende te worden gekwalificeerd als een primaire dekkingsomschrijving of als een preventieve garantieclausule. Volgens de verzekeraar betrof de dekkingsvoorwaarde een primaire dekkingsomschrijving. Hierdoor kon het beroep op de redelijkheid en billijkheid door de verzekerde volgens de verzekeraar niet slagen. De verzekerde stelde daarentegen dat de dekkingsvoorwaarde een duidelijke preventieve garantieclausule was, waardoor een beroep op de redelijkheid en billijkheid naar het oordeel van de verzekerde wel mogelijk zou zijn.
Het belang van de kwalificatie van de voorwaarde volgde uit twee arresten: het B./Aegon-arrest (HR 9 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7915) en het Valschermzweeftoestel-arrest (HR 9 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV9435).
In het B./Aegon-arrest oordeelde de Hoge Raad dat clausules waarin dekking afhankelijk is gemaakt van de naleving van bepaalde aan de verzekerde opgelegde (risicobeperkende) verplichtingen, niet altijd door verzekeraars konden worden ingeroepen. Indien er onvoldoende causaal verband bestond tussen het niet-naleven van de in de clausule genoemde verplichting en het ontstaan van een schade, kon het, aldus de Hoge Raad, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn als een verzekeraar desondanks dekking weigerde. Dit soort risicobeperkende clausules kregen de naam ‘preventieve garantieclausule’.
De tegenhanger van de preventieve garantieclausule komt voort uit het Valschermzweeftoestel-arrest. Deze clausule, aangeduid als de primaire dekkingsomschrijving, was aldus de Hoge Raad een clausule waarin de verzekeraar de grenzen had omschreven waarbinnen hij bereid was geweest dekking te verlenen (hetgeen hem vrijstond). Een beroep op dit soort clausules zou niet met succes kunnen worden afgeweerd met het argument dat de redenen waarom de verzekeraar dit soort evenementen niet wil verzekeren zich in het concrete geval niet hadden voorgedaan (het causaal verband-argument).
Kortom: als een polisvoorwaarde als primaire dekkingsomschrijving kwalificeerde, dan was het voor verzekerden niet mogelijk zich erop te beroepen dat het causaal verband tussen de schade en het schenden van de polisvoorwaarde ontbrak. Indien de polisvoorwaarde een preventieve garantieclausule was, dan had de verzekerde dat verweer wel. In de praktijk werd aangenomen dat de kwalificatie van een polisvoorwaarde met name afhankelijk was van de bewoordingen van een clausule. Dat maakte het er in de praktijk echter niet gemakkelijker op omdat het verschil vaak vrij subtiel was.
De Fjordenpaardenkwestie is hier een duidelijk voorbeeld van. Niet alleen de verzekeraar en de verzekerde worstelden met de kwalificatie van de dekkingsvoorwaarde. De dekkingsvoorwaarde is in twee vergelijkbare zaken aan twee verschillende kamers van hetzelfde hof voorgelegd en die kamers kwamen tot een andere kwalificatie.
De koerswijziging van de Hoge Raad
De Fjordenpaardenkwestie werd voorgelegd aan de Hoge Raad, die een opvallende uitspraak deed. In zijn arrest van 16 februari heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het toch wel ingewikkelde onderscheid tussen de primaire dekkingsomschrijving en de preventieve garantieclausule in het vervolg wordt losgelaten (ECLI:NL:HR:2024:258). De voorvraag ‘hoe dient de polisvoorwaarde te worden gekwalificeerd?’ hoeft in het vervolg dus niet meer te worden beantwoord. In plaats daarvan zal, bij de beoordeling of een beroep op een polisvoorwaarde naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is vanwege het ontbreken van causaal verband, steeds weer aan de hand van door de Hoge Raad geformuleerde gezichtspunten moeten worden bekeken of een dergelijk beroep kan slagen. De Hoge Raad noemt in dat kader de volgende drie gezichtspunten:
in hoeverre het beding het te verzekeren risico in algemene zin begrenst, bijvoorbeeld in temporele of geografische zin of door middel van een dekkingslimiet;
in hoeverre het beding ertoe strekt dat de verzekerde maatregelen treft om de kans op schade te verkleinen of, indien schade optreedt, de omvang daarvan te beperken;
in hoeverre het beding ziet op andere belangen dan het verkleinen van de kans op door de verzekerde te lijden schade of van de omvang daarvan, zoals het voorkomen van bewijsproblemen of debat ten aanzien van de vraag in hoeverre het hiervoor bedoelde verband ontbreekt.
De Hoge Raad heeft geen concrete conclusies verbonden aan het aan de orde zijn van een van de verschillende gezichtspunten. Wel heeft de Hoge Raad duidelijk gemaakt dat de gezichtspunten geen harde regels zijn en dat ook andere factoren een rol kunnen spelen. De Hoge Raad heeft in dat kader als mogelijke omstandigheid genoemd dat een verzekerde ‘willens en wetens’ een dekkingsvoorwaarde heeft geschonden. De Hoge Raad heeft de zaak vervolgens terugverwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor een nieuwe beoordeling van de zaak.
Het oordeel na terugverwijzing
Het hof oordeelt dat de verzekeraar zich op de dekkingsuitsluiting mocht beroepen. Het hof hecht daarbij veel waarde aan het feit dat de verzekeraar tijdens de looptijd van de verzekering herhaaldelijk het belang van de dekkingsvoorwaarde had benadrukt. Bovendien had de verzekeraar bij eerdere schadegevallen deze dekkingsvoorwaarde ook al toegepast. Verder is het volgens het hof van belang dat de tussenpersoon van de manegehouder een verzoek had gedaan om de dekkingsvoorwaarde te versoepelen, maar dat de verzekeraar dit verzoek had afgewezen. Volgens het hof was het belang van de verzekeraar bij de dekkingsvoorwaarde evident: paardrijden brengt inherent risico’s met zich, en hoe beter de rijvaardigheid, hoe kleiner de kans op een ongeval en daarmee op schade.
Het hof overweegt verder dat de verzekeraar een duidelijke ondergrens had vastgesteld om discussies over de feitelijke oorzaak van schade te voorkomen. Dit had de verzekerde, mede door de bijstand van zijn tussenpersoon, moeten begrijpen. Het hof laat echter in het midden of de hiervoor geschetste achtergrond op zichzelf voldoende grond biedt om de dekking te weigeren. Het hof gaat namelijk ook in op het causaal verband tussen het niet naleven van de verhuurclausule en het ontstaan van de schade. Het hof komt tot de conclusie dat de verzekerde niet aannemelijk heeft gemaakt dat de ruiter ook zou zijn gevallen als hij over de vereiste diploma’s had beschikt.
Het is merkwaardig dat het hof zich in diens oordeel niet beperkt tot deze vaststelling. Het feit dat tussen de schending van de dekkingsvoorwaarde en het ontstaan van de schade causaal verband bestaat, is op zichzelf al voldoende om dekking te weigeren. Waarom het hof eerst uitgebreid is ingegaan op de voorgeschiedenis tussen partijen, is dan ook onduidelijk. Het kleurt de zaak echter wel, en maakt het beroep van de verzekeraar op de dekkingsuitsluiting ook gevoelsmatig gerechtvaardigd.
Een ander opvallend aspect van het arrest is dat de door de Hoge Raad geformuleerde gezichtspunten niet expliciet zijn toegepast. Deze gezichtspunten, geïntroduceerd in het hiervoor besproken arrest van 16 februari 2024, bieden een kader voor de beoordeling of een beroep op een polisvoorwaarde naar redelijkheid en billijkheid toelaatbaar is. In plaats van deze gezichtspunten centraal te stellen, legt het hof de nadruk op de bewuste schending van de clausule en de communicatie daarover tussen de verzekeraar en de verzekerde. Dit roept de vragen op waarom het hof niet meer gewicht heeft toegekend aan de gezichtspunten en of die in toekomstige zaken een grotere rol zullen spelen.
Wat uit het arrest dus vooral naar voren lijkt te komen, is dat communicatie tussen een verzekeraar en een verzekerde een belangrijke rol kan vervullen in de beoordeling van een beroep op uitsluitingsclausules. Het is echter nog onzeker of het volstaat dat een verzekeraar zijn verzekerde duidelijk wijst op een principiële dekkingsvoorwaarde en het belang daarvan, of dat aanvullende factoren vereist zijn. De praktijk zal moeten uitwijzen hoe de nieuwe beoordelingsmethodiek zich verder ontwikkelt en welke rol de gezichtspunten daadwerkelijk gaan spelen.