Wmo bij letselschade: het lijkt nog steeds lastig te zijn. Of maken gemeenten het nu ingewikkelder dan noodzakelijk? Mag de gemeente letselschadeslachtoffers categorisch uitsluiten? Hoe oordelen rechters hierover? En wat is eigenlijk in het belang van de slachtoffers?
De komst van de Wmo 2015, het regresrecht dat daarin is opgenomen, het Wmo-convenant over afkoop tot februari 2019 en het vervolgens weer loslaten van dat convenant, leverde veel discussies op over het leveren van Wmo-voorzieningen aan mensen met letselschade. Discussies die veelal werden gevoerd tussen herstelgerichte dienstverleners en Wmo-consulenten, en soms beslecht in bezwaarprocedures.
Drie afwijkende uitspraken
Natuurlijk was het wachten op de eerste uitspraken onder de Wmo 2015. De eerste bestuursrechtelijke uitspraken verschenen pas dit jaar. En wat blijkt: drie rechtbanken oordelen verschillend. Hieronder bespreken wij de uitspraken van de rechtbanken van Den Haag, Rotterdam en Noord-Holland.
Uitspraak 1: Den Haag, 25-01-2023, bestuursrecht zaaknummer SGR 20/6981 (ongepubliceerd)
Deze uitspraak gaat over een ongeval in 2009. In 2017 is een vaststellingsovereenkomst tussen belangenbehartiger en aansprakelijke verzekeraar voor € 1.058.800 gesloten. In 2020 krijgt de gemeente aanvragen voor verlenging en uitbreiding van de indicatie begeleiding en aanpassing of vervanging van een eerder toegekende rolstoel.
De gemeente wijst de aanvragen af omdat er een voorliggende voorziening is, in de vorm van de letselschaderegeling. De rechtbank volgt de gemeente. De aanvrager beschikt immers over eigen middelen uit de schadeclaim voor de benodigde hulp en ondersteuning. Dit zou ‘geoormerkt’ geld zijn. Volgens de rechter is er geen sprake van een inkomenstoets, terwijl niet gebleken is dat de letselschadevergoeding ontoereikend is om zelf in de gevraagde ondersteuning te voorzien. Daarbij stelt de rechter verder vast dat het Wmo-convenant geen rol heeft gespeeld bij de behandeling van de aanvraag, ondanks dat de ongevalsdatum binnen het convenant valt.
Uitspraak 2: Rotterdam, 22-06-2023, bestuursrecht zaaknummer ROT 21/46671
Deze uitspraak betreft een ongeval in 2006. Vanaf 2007 kende de aangesproken gemeente diverse maatwerkvoorzieningen toe. In 2018 is er een vaststellingsovereenkomst gesloten voor
€ 1.759.359,00. In 2021 krijgt de gemeente een aanvraag voor individuele begeleiding en huishoudelijke ondersteuning.
Beide aanvragen wijst de gemeente af, omdat de aanvrager een ‘aanzienlijke’ schadevergoeding heeft ontvangen. En daarmee – zo is de aanname – beschikt deze over voldoende (financiële) middelen om zelf in de gevraagde ondersteuning te voorzien. De gemeente beroept zich op de eigen kracht en verantwoordelijkheid van het slachtoffer. Het slachtoffer voert in beroep aan dat het regresrecht in de wet is geregeld. De gemeente moet eerst leveren en betalen en kan daarna regres nemen. Bovendien voert het slachtoffer aan dat de vergoeding enkel bedoeld is voor de aanvullende noodzakelijke zorg en voorzieningen die niet via de wetgeving voor vergoeding in aanmerking komen.
De rechtbank volgt de gemeente en grijpt terug op een oude, zeer casuïstische en eenmalige uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) uit 2013: “…appellant had in de omstandigheden van het geval immers mogelijkheden om zelf voor een oplossing te zorgen. Het had op zijn weg gelegen om de kosten in het letselschadebedrag te verdisconteren…”.
Verder wijst de CRvB er in 2013 op, dat in de Wmo 2007 eigen verantwoordelijkheid voor overheidsverantwoordelijkheid gaat. Volgens de Rotterdamse rechter is dit onveranderd onder de Wmo 2015. De rechter stelt verder dat het regresrecht bedoeld is om slachtoffers tegemoet te komen gedurende de periode dat er nog geen vaststellingsovereenkomst is. Volgens de rechter hadden de kosten meegenomen moeten of kunnen worden in de onderhandelingen met de verzekeraar.
Uitspraak 3: Noord-Holland, 04-07-2023, bestuursrecht, zaaknummer HAA 21/3148 WMO15BER2
In Noord-Holland gaat het om een ongeval in 2019. Begin 2020 is bij de gemeente een scootmobiel aangevraagd . De aanvraag is eind 2020 afgewezen, zonder onderzoek door de gemeente omdat er sprake is van letselschade. Aangezien de letselschadeverzekeraar kan worden aangesproken, is er in de visie van de gemeente geen noodzaak voor ondersteuning vanuit de Wmo. Met andere woorden, de verzekeraar is voorliggend op de gemeente.
Tijdens de zitting stelt de gemeente verder dat, nu de verzekeraar de aansprakelijkheid heeft erkend, er een oplossing op eigen kracht mogelijk is door de scootmobiel ‘mee te nemen’ in de letselclaim. Ook deze gemeente wijst naar de uitspraak van de CRvB uit 2013.2
De rechter oordeelt dat de gemeente niet aan zijn verplichting heeft voldaan om na een melding goed onderzoek te doen, volgens het stappenplan van de CRvB uit 2018. De rechter draagt de gemeente op om opnieuw onderzoek te doen.
In deze uitspraak is de rechter ook ingegaan op de overige beroepsgronden. De rechter bevestigt dat een slachtoffer de keuze heeft om de verzekeraar of de gemeente aan te spreken, en wijst nadrukkelijk op de regierol die de wetgever bij de gemeente neerlegt, waarover later meer.
De rechter zegt ook wat over “eigen kracht”: de financiële mogelijkheden om de voorziening zelf te kunnen betalen, spelen geen rol. De rechter wijst daarbij op de wetsgeschiedenis van de Wmo 2015 en eerdere rechtspraak.
Verder vindt deze rechter dat het regresrecht ervoor zorgt dat de lasten gedragen worden door de partijen die ze moeten dragen. Dat de gemeente het regres een lastig en bewerkelijk proces vindt, is geen argument om Wmo-voorzieningen af te wijzen. Afwijzing miskent bovendien de kern van de Wmo 2015: de gemeente dient maatschappelijke ondersteuning te bieden aan mensen met een beperking.
Den Haag en Rotterdam wijzen naar verzekeraar,
Noord-Holland naar gemeente
Deze drie afwijkende bestuursrechtelijke uitspraken scheppen meer verwarring dan duidelijkheid over de inzet van de Wmo bij letselschade. De uitspraken van Den Haag en Rotterdam zijn naar onze mening niet alleen juridisch onjuist, ze ontnemen bovendien letselschadeslachtoffers het recht op ondersteuning door de gemeente. De uitspraak van Noord-Holland sluit beter aan bij de letter van de wet en heeft wel oog voor het recht op Wmo-ondersteuning.
Bij alle drie de zaken is er een eindregeling getroffen. Twee rechters oordelen dat het slachtoffer de kosten van toekomstige voorzieningen met de verzekeraar had moeten uitonderhandelen en een rechter oordeelt dat de kosten voor toekomstige voorzieningen niet verdisconteerd hoeven te worden en stelt de keuzevrijheid van het slachtoffer voorop. Bovendien vindt deze rechter dat de gemeente goed en zorgvuldig onderzoek moet doen.
Zowel in de zaak in Den Haag als in de zaak in Rotterdam is hoger beroep ingesteld. In de zaak in Noord-Holland heeft de gemeente geen hoger beroep ingesteld, maar volgt ze de uitspraak van de rechter en gaat ze opnieuw onderzoek doen naar de noodzaak van een scootmobiel. Trivium advies en MetZorg volgen dit uiteraard met belangstelling.
Twee rechtbanken missen de nuance
De rechtbanken in Den Haag en Rotterdam wegen helaas essentiële zaken niet mee. We lopen ze hierna langs.
Eigen schuld
In de Haagse casus was sprake van eigen schuld. Daardoor heeft de verzekeraar niet alle directe en toekomstige kosten van de schade van het slachtoffer volledig vergoed. Alleen dat is al voldoende reden om de voorziening bij de gemeente aan te vragen. Want een deel van de kosten dient het slachtoffer zelf te dragen. Voor de gemeente speelt eigen schuld geen rol.
Bijstand
Bij de zaak in Rotterdam is tijdens de 12 jaar durende schaderegeling continu geprobeerd de gemeente te betrekken bij de vaststellingsovereenkomst en de samenhang met de voorzieningen waar betrokkene vanuit onder andere de Wmo gebruik van maakte. Vooral omdat het slachtoffer ook een bijstandsuitkering had. De gemeente heeft dit gesprek al die jaren afgehouden, met de mededeling: “Kom maar terug als er een vaststellingsovereenkomst is.” Direct na de vaststellingsovereenkomst wees de gemeente Wmo-maatwerkvoorzieningen af.
CRvB 2013
Rechtbank Rotterdam grijpt daarbij ook nog eens terug op de uitspraak van 2013 over de traplift.3 Dit is in onze ogen een zeer individuele, casuïstische en unieke uitspraak onder het regime van de Wmo 2007 (geen regres). We hebben nu te maken met de Wmo 2015 (wel regres). Rechtbank Rotterdam maakt hierdoor in onze ogen een onjuiste afweging.
In beide casussen zijn de uitgekeerde bedragen hoog. Maar bedenk dat de bedragen voor een overgroot deel bedoeld zijn ter compensatie van het verlies aan verdienvermogen (VAV), immateriële schade (smartengeld) en overige materiële schade. Bovendien stelt Rechtbank Den Haag dat er geen financiële toets is, maar wijst wel op het ‘forse’ bedrag dat het slachtoffer heeft ontvangen. Hoe verhouden deze twee opmerkingen zich tot elkaar?
Kortom, hebben rechtbanken voldoende kennis van de letselschaderegeling om nuances als eigen schuld, causaliteit, comborbiditeit en bijstand te overzien? Zou het nog uitmaken als een vaststellingsovereenkomst expliciet vermeldt welke voorzieningen niet vergoed worden? Daar lijkt het in de uitspraak Rotterdam in ieder geval niet op.
“Het college besluit tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover deze cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met een algemeen gebruikelijke voorziening, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2. bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven (artikel 2.3.5).”
In de memorie van toelichting van de Wmo 2015 staat wat onder ‘eigen kracht’ wordt verstaan: ”…dat wat binnen het vermogen van betrokkene ligt om zelf tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie of tot een oplossing voor zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang te komen. De betrokkene zal zich in hoge mate moeten inspannen om dat aan te wenden wat binnen zijn eigen bereik ligt om zelf in zijn behoefte op het gebied van maatschappelijke ondersteuning te voorzien.”
Financiële draagkracht geen reden voor afwijzing
Behoort financiële draagkracht ook tot ‘eigen kracht’? Daarop antwoordde de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport destijds dat maatschappelijke ondersteuning voor een ieder toegankelijk moet zijn, ongeacht de hoogte van het inkomen en/of vermogen. Het is van belang dat ook financieel daadkrachtige cliënten een beroep op maatschappelijke ondersteuning kunnen doen, bijvoorbeeld als zij niet in staat zijn maatschappelijke ondersteuning te (doen) organiseren, maar deze wel kunnen betalen …”
Beroep ECLI:NL:CRVB:2019:772 bevestigt: financiële draagkracht telt niet
De CRvB kleurt het begrip eigen kracht in 2019 verder in: “De feitelijke situatie dat betrokkene zelf particuliere hulp bekostigde, kan niet anders worden gezien dan dat het college binnen de eigen kracht als bedoeld in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015, rekening heeft gehouden met de financiële mogelijkheden van betrokkene om de gevraagde ondersteuning zelf te bekostigen. De Raad ziet hiervoor echter geen ruimte.”
Met andere woorden: ook in hoger beroep blijkt financiële draagkracht geen argument om een Wmo-voorziening af te wijzen.
Regresrecht verkeerd opgevat?
Misschien vertroebelt de discussie door de vraag over wie wat moet betalen? De wetgever redeneert in ieder geval anders over het regresrecht dan de rechtbanken in Den Haag en Rotterdam. Rotterdam schrijft letterlijk dat het regresrecht bedoeld zou zijn om slachtoffers alleen tijdelijk tegemoet te komen, terwijl die tegemoetkoming dan zou ophouden zodra er een regeling is met de verzekeraar.
Dit is niet wat de memorie van toelichting (TK 2023-2014, 33 841) schrijft over regresrecht. “Artikel 2.4.3 eerste en tweede lid. Het regresrecht van de gemeente is de bevoegdheid om de kosten van een door hem verstrekte maatwerkvoorziening of daaraan gekoppeld persoonsgebonden budget te verhalen op degene die door zijn onrechtmatig handelen er de oorzaak van is dat de cliënt een beroep moet doen op een maatwerkvoorziening of daaraan gekoppeld persoonsgebonden budget. In de eerste twee leden is dit regresrecht geregeld. De regeling is gelijkluidend aan de vergelijkbare maatregelen in de sociale verzekeringswetten. Het regresrecht is doorgaans beperkt tot gevallen van schuldaansprakelijkheid. Dat wil zeggen dat de gemeente de kosten van de aan de cliënt verstrekte maatwerkvoorziening of daaraan gekoppelde persoonsgebonden budget slechts kan verhalen indien het feit als gevolg waarvan de cliënt genoodzaakt werd ondersteuning van de gemeente in te roepen, als een onrechtmatige daad aan de veroorzaker kan worden toegerekend en deze daarvoor derhalve aansprakelijk is. Daarom blijven voor de vaststelling van het totale bedrag waarvoor aansprakelijkheid naar burgerlijk recht zou bestaan, de meeste artikelen betreffende wettelijke aansprakelijkheid buiten de schuld van degene die de schade veroorzaakt heeft (risicoaansprakelijkheid), buiten toepassing. Om dit te bewerkstelligen, wordt in artikel 197 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek een verwijzing naar artikel 2.4.3 opgenomen (artikel 6.35).”
Rechtbank Rotterdam gaat volgens ons volledig voorbij aan de afspraken over regres. Net zoals voor alle andere sociale zekerheidswetten, is ook bij de Wmo het regresrecht van toepassing. Volgens ons betekent dit dat een maatwerkvoorziening waar nodig toegekend moet worden, waarna de kosten via regres neergelegd kunnen worden waar ze thuishoren.
Verplicht onderzoek
Daarnaast moet een gemeente zorgvuldig onderzoek doen als een inwoner een Wmo-aanvraag doet, zie uitspraak ECLI:NL:CRVB:2023:1046. Blijkt uit het onderzoek dat een inwoner een maatwerkvoorziening nodig heeft en blijvend van de gemeente afhankelijk is om dit ook daadwerkelijk te organiseren, dan moet de gemeente de voorziening ook in de toekomst blijven leveren.
Let wel, de doelgroep letselschadeslachtoffers waarop wij doelen, is meestal niet in staat de ondersteuning zelf te regelen. Zoals de wetgever schrijft, is er geen ruimte om hierin de aanwezigheid van financiële middelen in mee te nemen. Met andere woorden: de beschikbaarheid van een schadevergoeding, een fors bedrag, impliceert niet dat het slachtoffer op eigen kracht in de ondersteuning kan voorzien. Bovendien zou dat alsnog een financiële toets zijn.
Wmo of verzekeraar?
De drie recente uitspraken zorgen voor een dilemma.
Kan een slachtoffer voor of na een eindregeling nog bij de Wmo terecht? Of alleen nog maar bij de aansprakelijke verzekeraar, waarbij de kosten van (toekomstige en langdurige) voorzieningen meegenomen moeten worden in de eindregeling?
Het laatste betekent dat de Wmo niet meer aan zet is. Wij menen dat het onjuist is om de Wmo bij letselschade buiten spel te zetten. Dat druist in tegen wettelijke bepalingen en is niet in het belang van het slachtoffer.
Gelet op de regelgeving
Volgens de Wmo 2015 zijn gemeenten altijd verantwoordelijk voor voorzieningen voor hun burgers. Een slachtoffer heeft keuzevrijheid om de Wmo of de aansprakelijke verzekeraar aan te spreken. Waarom houdt die keuzevrijheid op zodra er een eindregeling is?
Het regresrecht is opgenomen in de Wmo 2015. Dat het regres daarna direct weer is afgekocht, is een feit. De gemeenten zijn tot 2019 met een afkoopsom gecompenseerd voor de kosten van verstrekte voorzieningen voor alle ongevalsdata van voor 1-1-2019. Ook toekomstige kosten vallen daaronder.
Dat een gemeente het lastig vindt om vanaf 2019 de individuele kosten te verhalen op de aansprakelijke verzekeraar, is geen valide argument. Het Verbond van Verzekeraars bood de VNG in 2019 een eenvoudig formulier voor het regres.4 Daar wordt weinig gebruik van gemaakt.
De gemeente mag onderzoek doen naar eigen kracht. Maar zij mag geen inkomens- en vermogenstoets doen. De gemeente kan dus niet oordelen dat een aanvrager voorzieningen zelf wel kan bekostigen, omdat er een fors bedrag ontvangen is (of wordt).
De gemeente kan wel een eigen bijdrage heffen.
Wij zijn van mening dat de rechtbanken Den Haag en Rotterdam bij hun besluitvorming de nuances en de zaakspecifieke feiten en omstandigheden onvoldoende hebben meegewogen in de besluitvorming. Zowel MetZorg5 als Trivium Advies6 hebben eerder in artikelen en blogs gepleit voor een blijvend toegankelijke gemeente en Wmo voor deze specifieke doelgroep, ook na een eindregeling.
We gaan ervan uit dat de beschreven nuances en feiten en omstandigheden in hoger beroep wel naar voren komen en worden meegewogen en dat het geen of/of, maar en/en wordt.
Gelet op het slachtoffer
Nog belangrijker vinden wij dat het belang van het slachtoffer centraal blijft staan, zodat die zowel uit private als publieke middelen ontvangt wat noodzakelijk is in zijn of haar specifieke situatie. En dat principiële overwegingen hierbij opzij gezet worden.
Daarbij geven we de volgende overwegingen.
Kan de rechtbank en daarmee de gemeente een doelgroep categorisch uitsluiten van toegang tot de Wmo? Dit is ons inziens in strijd met de zorgplicht van de gemeente voor al haar inwoners.
Een slachtoffer heeft keuzevrijheid wie hij aanspreekt. Dat houdt niet op na een vaststellingsovereenkomst.
Het is verstandig om tijdig in overleg te gaan met de gemeente en bespreekbaar te maken welke voorzieningen in het belang van het slachtoffer vanuit de Wmo en welke vanuit de letselschadeverzekering geregeld moeten worden.
De gemeente kan regres plegen, wat ook tijdens dit overleg ter sprake kan komen.
De gemeente heeft een regisseursrol, heeft kennis van het lokale zorgnetwerk en heeft prijs-, volume-, service- en reparatieafspraken met leveranciers en aanbieders en kan beter dan een verzekeraar garanderen dat de zorg ook daadwerkelijk wordt ingezet.
Individuele burgers en verzekeraars kunnen niet regelen wat een gemeente kan regelen. Simpele voorbeelden zijn de taxipas, de invalidenparkeerkaart en de invalidenparkeerplaats. Hetzelfde geldt voor woonurgentie, individuele begeleiding, dagbesteding en vervoer naar de dagbesteding.
Een gemeente kan ondersteuning in het huishouden en begeleiding snel organiseren en inzetten. In veel gevallen is dat niet eens ‘particulier’ in te kopen. Nog afgezien van de vraag wie de benodigde uren huishoudelijke ondersteuning en begeleiding gaat vaststellen.
De gemeente is ook beter in staat dan de individuele burger of verzekeraar om de kwaliteit van de voorzieningen en geboden zorg en begeleiding te beoordelen en bij te sturen.
Als het letselschadedossier is afgesloten, zijn alle dienstverleners in de letselschade uit beeld. De cliëntondersteuner of Wmo-consulent die bekend is met het dossier, kan er dan mee verder.
De ervaring leert dat lang niet alle slachtoffers zelf in staat zijn en blijven om de benodigde voorzieningen te organiseren en dat ook het sociale netwerk niet in staat is om dat te doen.
Een oplossing: gemeente en verzekeraar samen
Naar onze mening is het daarom niet of/of, maar en/en. Wij pleiten ervoor dat gemeenten en verzekeraars (nog beter) gaan samenwerken en de Wmo er altijd bij betrekken. Eventuele kosten voor ondersteuning die niet binnen de Wmo-regeling vallen, omdat er een aansprakelijke partij is, kan de gemeente via regres verhalen. Daarbij adviseren wij het volgende in acht te nemen.
Onderscheid eenvoudig en kort versus complex en langdurig
Maak bijvoorbeeld onderscheid tussen eenvoudige, snel te regelen en kortdurend noodzakelijke voorzieningen en kostbare, langdurig of duurzaam noodzakelijke voorzieningen.
Bij eenvoudig, snel en kortdurend denken wij niet direct aan de gemeente. Alleen al het aanvraagtraject is ingewikkeld en langdurig. Dan moeten we eerder bij de verzekeraar zijn.
In de praktijk gebeurt dit ook al. In november 2022 maakte het Verbond van Verzekeraars werkafspraken met ASP Advocaten. Op 1 januari 2023 is een pilot gestart.7 Verzekeraars nemen hierin het voortouw door slachtoffers snel te helpen en te ontzorgen zonder altijd het Wmo-aanvraagtraject af te wachten.
Slachtoffers staan er na de regeling alleen voor
De doelgroep die Trivium advies en MetZorg vooral begeleiden en ondersteunen, heeft veelal blijvend ernstig letsel. Met langdurige en duurzame aanspraak op zorg en voorzieningen die ook na een eindregeling voortduurt. Dit zijn mensen die vaak niet in staat zijn om die zorg en ondersteuning zelf te (laten) organiseren.
Herstelgerichte dienstverleners staan deze mensen bij en ontzorgen hen gedurende een schaderegelingstraject dat vele jaren kan duren. Het is dan van groot belang goed samen te werken en af te stemmen met de gemeente. De vragen zijn dan altijd: wie doet wat, wanneer en hoeveel.
Maar zodra er een regeling is, staat het slachtoffer er alleen voor. De verzekeraar, de advocaat of belangenbehartiger en ook de herstelgerichte dienstverlener sluiten dan de boeken.
De gemeente is de enige partij die de boeken niet kan sluiten en toegang blijft geven tot de noodzakelijke voorzieningen waar het slachtoffer als inwoner van de gemeente aanspraak op kan maken.
Voor de slachtoffers, die ook na de eindregeling nog dagelijks kampen met alle gevolgen van het letsel in hun leven, is het van groot belang dat de aanspraak op voorzieningen en zorg lokaal goed georganiseerd en geregeld is. Het is dan niet in het belang van de slachtoffers dat de gemeente wijst op de eigen kracht en verantwoordelijkheid wijst en de aansprakelijke verzekeraar als voorliggend aanwijst.
Bovendien beschikken alle gemeenten over een sluitend lokaal netwerk van instanties en organisaties. Individuele burgers hebben er geen weet van. En aansprakelijke verzekeraars hebben er geen of moeilijk toegang toe.
Verder heeft de gemeente met alle aanbieders en leveranciers volume- en kostenafspraken die een burger en een verzekeraar niet kunnen maken. Dat maakt de gemeente de aangewezen partij om dat netwerk en die mogelijkheden net zo goed voor letselschadeslachtoffers in te zetten, als voor haar andere burgers.
Ieders verantwoordelijkheid
We zijn ons er goed van bewust dat de gemeentelijke dienstverlening is gebaseerd op: noodzaak, adequaat en goedkoopst en daardoor zijn grenzen kent. Juist daarom is afstemming gewenst tussen de gemeente en de aansprakelijke verzekeraar die als uitgangspunten heeft: redelijk, billijk en wenselijk.
In onze visie is het van groot belang dat de gemeente haar centrale regierol serieus neemt, blijft nemen én uitvoert. Dus niet alleen tijdens de schaderegeling, maar vooral ook nadat deze is afgesloten met een vaststellingsovereenkomst.
Als herstelgerichte dienstverleners gaan we ervan uit dat de CRvB verder kijkt dan Rechtbank Den Haag en Rechtbank Rotterdam, en meer oordeelt in lijn van Rechtbank Noord-Holland. Maar ook dat het principe eigen kracht niet een verkeerde weg inslaat.