door Chris van Dijk en Henriette Verdam 

| advocaten bij Kennedy Van der Laan

Omgaan met onzekerheid bij predispositie


Leren en inspireren

Wel hangt het volgens Hartlief vooral bij geestelijk letsel sterk af van het onderliggende handelen en de aard van de in dat verband geschonden norm of er ruim moet worden toegerekend.

Bij schending van verkeers- of veiligheidsnormen is een ruime toerekening gerechtvaardigd – ook als het gaat om klachten of gevolgen die zelden voorkomen en/of buiten de lijn van de normale verwachtingen liggen.
De vraag is echter of dit ook zo is als er geen verkeers- of veiligheidsnorm, maar een ‘gewone’ zorgvuldigheidsnorm is geschonden.

De gangbare leer is immers dat ook de aard van de overtreden norm een relevante factor is voor de toerekening en dat dit ook van invloed is op de aan de voorzienbaarheid en verwijtbaarheid te stellen eisen.

Die onzekerheid springt vooral in het oog wanneer een benadeelde een bepaalde aanleg of kwetsbaarheid blijkt te hebben, waardoor hij of zij meer klachten ontwikkelt dan normaliter te verwachten zou zijn. Wij spreken dan over een predispositie.

Leren en inspireren

Voetnoten


  1. Dit artikel betreft een bewerking van de bijdrage van Chris van Dijk aan de LSA-bundel 2022, getiteld ‘Predispositie en proportionele aansprakelijkheid revisited: een pleidooi voor de mogelijkheid van een onzekerheidscorrectie bij ernstige twijfel over de relevantie van een predispositie voor de omvang van de schade’.
  2. HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:590; zie ook de noot van E.W. Bosch in JA 2022/93.
  3. Een en ander is verder uitgewerkt door Akkermans, die concludeert dat er per saldo dus twee hypothetische situaties met elkaar vergeleken worden: de toekomsthypothese en de vergelijkingshypothese – A.J. Akkermans, ‘Causaliteit bij letselschade en medische expertise’, TVP 2003 (4), p. 93-104.
  4. In deze bijdrage maken wij verder geen onderscheid tussen de termen pre-existentie en predispositie, maar spreken wij voor beide situaties tezamen over ‘predispositie’.
  5. Zoals eerder door Chris betoogd in Chr. H. van Dijk, afscheidsbundel F.T. Oldenhuis ‘Naar een onzekerheidscorrectie bij onzekerheid bij predispositie?’, in: Kwaliteit in het aansprakelijkheidsrecht, Boom 2016, p. 13 e.v. en Chr. H. van Dijk en J. S. Overes, ‘Predispositie en de omvang van de vergoeding van letselschade. Naar een onzekerheidscorrectie bij onzekerheid rondom predispositie? ‘, TLP 2016/5.
  6. HR 8 februari 1985, NJ 1986/136 en 137 (Henderson/Gibbs).
  7. En privéomstandigheden, zie HR 4 november 1988, NJ 1989/751 (ABP/Van Stuyvenberg).
  8. HR 2 november 1979, NJ 1980/77 (Vader Versluis). Dit constateert ook Hartlief (NTBR 2022/5).
  9. Er werd daarbij meestal een beroep gedaan op het Amercentrale-arrest, HR 13 juni 1975, NJ 1975/509.
  10. T. Hartlief, ‘Heeft de aansprakelijke persoon niet alleen de benadeelde maar ook de getroffen zaak te nemen zoals deze is?’, NTBR 2022/5, par. 7.
  11. HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278, NJ 2021, 363 (Groninger aardbevingsschade).
  12. Idem, rov. 2.4.2.
  13. Idem, rov. 2.10.11
  14. T. Hartlief, ‘Heeft de aansprakelijke persoon niet alleen de benadeelde maar ook de getroffen zaak te nemen zoals deze is?’, NTBR 2022/5, par. 5.
  15. HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:590; zie ook de noot van E.W. Bosch in JA 2022/93.
  16. Hof Amsterdam 18 augustus 2020, ECLI:GHAMS:2020:2301, r.o. 3.12.
  17. Zie ook concl. A-G Vlas 15 oktober 2021, ECLI:NL:PHR:2021:981, nr. 2.4.
  18. HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:590, r.o. 3.1.1. Expliciet verwijst de Hoge Raad in een noot naar ‘HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:273, rov. 3.3.2’ (Molenaarszoon).
  19. Zie ook concl. A-G Vlas 15 oktober 2021, ECLI:NL:PHR:2021:981, nr. 2.14.
  20. De cassatieklacht daartegen, 2.2-VI, faalt (HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:590, r.o. 3.2). 
  21. HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:590, rov. 3.1.1.
  22. In zijn noot onder dit arrest in JA 2022/93 werpt E.W. Bosch deze vraag ook op.
  23. Zie o.a. A.J. Akkermans, ‘Causaliteit bij letselschade en medische expertise’, TVP 2003, afl. 4, Hartlief 2022, A. Kolder, ‘Hoe rekbaar is het causaal verband’, Verkeersrecht 2020/145, par. 4; S.D. Lindenbergh in zijn noot bij HR 27 november 2015, NJ 2016/138 (Magazijnmedewerker) en Bosch, JA 2022/93.
  24. Hartlief 2022, par. 12.
  25. Zie bijvoorbeeld HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278, NJ 2021, 363 (Groninger aardbevingsschade), rov. 2.10.11.
  26. Zie ook Hartlief 2022, par. 12.
  27. Zie hierover uitvoerig A.J. Akkermans ‘Wedden op een uit de race genomen paard: naar een bijzondere bewijsregel voor het bewijs van schade en causaliteit’, in: T. Hartlief en S.D. Lindenbergh (red.), Tien pennenstreken over personenschade, Den Haag: Sdu Uitgevers 2009, p. 87-105.

door Chris van Dijk en 
Henriette Verdam | advocaten
bij Kennedy Van der Laan

Omgaan met onzekerheid bij predispositie


Jurisprudentie

Wel hangt het volgens Hartlief vooral bij geestelijk letsel sterk af van het onderliggende handelen en de aard van de in dat verband geschonden norm of er ruim moet worden toegerekend.

De gangbare leer is immers dat ook de aard van de overtreden norm een relevante factor is voor de toerekening en dat dit ook van invloed is op de aan de voorzienbaarheid en verwijtbaarheid te stellen eisen.

Bij schending van verkeers- of veiligheidsnormen is een ruime toerekening gerechtvaardigd – ook als het gaat om klachten of gevolgen die zelden voorkomen en/of buiten de lijn van de normale verwachtingen liggen.
De vraag is echter of dit ook zo is als er geen verkeers- of veiligheidsnorm, maar een ‘gewone’ zorgvuldigheidsnorm is geschonden.

Die onzekerheid springt vooral in het oog wanneer een benadeelde een bepaalde aanleg of kwetsbaarheid blijkt te hebben, waardoor hij of zij meer klachten ontwikkelt dan normaliter te verwachten zou zijn. Wij spreken dan over een predispositie.


  1. Dit artikel betreft een bewerking van de bijdrage van Chris van Dijk aan de LSA-bundel 2022, getiteld ‘Predispositie en proportionele aansprakelijkheid revisited: een pleidooi voor de mogelijkheid van een onzekerheidscorrectie bij ernstige twijfel over de relevantie van een predispositie voor de omvang van de schade’.
  2. HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:590; zie ook de noot van E.W. Bosch in JA 2022/93.
  3. Een en ander is verder uitgewerkt door Akkermans, die concludeert dat er per saldo dus twee hypothetische situaties met elkaar vergeleken worden: de toekomsthypothese en de vergelijkingshypothese – A.J. Akkermans, ‘Causaliteit bij letselschade en medische expertise’, TVP 2003 (4), p. 93-104.
  4. In deze bijdrage maken wij verder geen onderscheid tussen de termen pre-existentie en predispositie, maar spreken wij voor beide situaties tezamen over ‘predispositie’.
  5. Zoals eerder door Chris betoogd in Chr. H. van Dijk, afscheidsbundel F.T. Oldenhuis ‘Naar een onzekerheidscorrectie bij onzekerheid bij predispositie?’, in: Kwaliteit in het aansprakelijkheidsrecht, Boom 2016, p. 13 e.v. en Chr. H. van Dijk en J. S. Overes, ‘Predispositie en de omvang van de vergoeding van letselschade. Naar een onzekerheidscorrectie bij onzekerheid rondom predispositie? ‘, TLP 2016/5.
  6. HR 8 februari 1985, NJ 1986/136 en 137 (Henderson/Gibbs).
  7. En privéomstandigheden, zie HR 4 november 1988, NJ 1989/751 (ABP/Van Stuyvenberg).
  8. HR 2 november 1979, NJ 1980/77 (Vader Versluis). Dit constateert ook Hartlief (NTBR 2022/5).
  9. Er werd daarbij meestal een beroep gedaan op het Amercentrale-arrest, HR 13 juni 1975, NJ 1975/509.
  10. T. Hartlief, ‘Heeft de aansprakelijke persoon niet alleen de benadeelde maar ook de getroffen zaak te nemen zoals deze is?’, NTBR 2022/5, par. 7.
  11. HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278, NJ 2021, 363 (Groninger aardbevingsschade).
  12. Idem, rov. 2.4.2.
  13. Idem, rov. 2.10.11
  14. T. Hartlief, ‘Heeft de aansprakelijke persoon niet alleen de benadeelde maar ook de getroffen zaak te nemen zoals deze is?’, NTBR 2022/5, par. 5.
  15. HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:590; zie ook de noot van E.W. Bosch in JA 2022/93.
  16. Hof Amsterdam 18 augustus 2020, ECLI:GHAMS:2020:2301, r.o. 3.12.
  17. Zie ook concl. A-G Vlas 15 oktober 2021, ECLI:NL:PHR:2021:981, nr. 2.4.
  18. HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:590, r.o. 3.1.1. Expliciet verwijst de Hoge Raad in een noot naar ‘HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:273, rov. 3.3.2’ (Molenaarszoon).
  19. Zie ook concl. A-G Vlas 15 oktober 2021, ECLI:NL:PHR:2021:981, nr. 2.14.
  20. De cassatieklacht daartegen, 2.2-VI, faalt (HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:590, r.o. 3.2). 
  21. HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:590, rov. 3.1.1.
  22. In zijn noot onder dit arrest in JA 2022/93 werpt E.W. Bosch deze vraag ook op.
  23. Zie o.a. A.J. Akkermans, ‘Causaliteit bij letselschade en medische expertise’, TVP 2003, afl. 4, Hartlief 2022, A. Kolder, ‘Hoe rekbaar is het causaal verband’, Verkeersrecht 2020/145, par. 4; S.D. Lindenbergh in zijn noot bij HR 27 november 2015, NJ 2016/138 (Magazijnmedewerker) en Bosch, JA 2022/93.
  24. Hartlief 2022, par. 12.
  25. Zie bijvoorbeeld HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278, NJ 2021, 363 (Groninger aardbevingsschade), rov. 2.10.11.
  26. Zie ook Hartlief 2022, par. 12.
  27. Zie hierover uitvoerig A.J. Akkermans ‘Wedden op een uit de race genomen paard: naar een bijzondere bewijsregel voor het bewijs van schade en causaliteit’, in: T. Hartlief en S.D. Lindenbergh (red.), Tien pennenstreken over personenschade, Den Haag: Sdu Uitgevers 2009, p. 87-105.

Voetnoten