Dit artikel is onderdeel van een tweeluik. In het eerste deel, dat nu voorligt, bespreken wij de recente rechtspraak van de Hoge Raad ten aanzien van het predispositie-leerstuk1 en in het bijzonder het arrest van 22 april 2022.2 In het volgende PPS-Bulletin zullen wij ons idee van een onzekerheidscorrectie verder uitwerken en betogen dat dit een goede manier is om recht te doen aan de onzekerheden die spelen bij een (mogelijke) predispositie.
Inleiding
Bij het bepalen van schade vergelijken wij steeds twee situaties: de situatie met fout en de hypothetische situatie zonder fout. De situatie met fout is op dit moment bekend. Meestal wordt echter ook de toekomstschade afgewikkeld, zodat ook in de situatie met fout een onzekerheid zit. Niemand weet immers zeker hoe de toekomst zich zal ontwikkelen. Wij kunnen niet meer dan uitgaan van ‘de redelijke verwachtingen’. Voor de hypothetische situatie zonder fout geldt dit nog meer. Die situatie heeft zich door de fout immers niet kunnen verwezenlijken, zodat wij ook daar zijn aangewezen op een hypothese.3 In beide gevallen gaat het dus steeds om veronderstellingen die wij slechts met een bepaalde mate van waarschijnlijkheid – maar nooit met zekerheid – kunnen vaststellen. Steeds is sprake van een inherente onzekerheid.
Die onzekerheid springt vooral in het oog wanneer een benadeelde een bepaalde aanleg of kwetsbaarheid blijkt te hebben, waardoor hij of zij meer klachten ontwikkelt dan normaliter te verwachten zou zijn. Wij spreken dan over een predispositie. Ook denkbaar is dat een benadeelde al voor het ongeval klachten had (pre-existente klachten), die ook zonder ongeval mogelijk verergerd zouden zijn of dat die klachten zonder ongeval op enig moment zouden zijn ontstaan.4 Er ontstaat dan discussie over de vraag in hoeverre zo’n predispositie meegewogen moet worden bij het bepalen van de schade. Voor de situatie met ongeval is de vraag in hoeverre klachten en beperkingen die buiten de lijn der normale verwachtingen liggen aan de fout mogen worden toegerekend. In andere woorden: of een ruime toerekening gerechtvaardigd is.
Nog meer discussie ontstaat er doorgaans over de hypothetische situatie zonder ongeval. De vraag is dan of er voldoende aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat een (mogelijke) predispositie ook in de hypothetische situatie zonder ongeval tot dezelfde of andere klachten en schade zou hebben geleid. Uit de jurisprudentie blijkt dat een rechter er niet te snel vanuit mag gaan dat een predispositie ook zonder fout op enig moment tot klachten en uitval zou hebben geleid. Als een rechter toch voldoende aanknopingspunten ziet om aan te nemen dat de predispositie ook zonder ongeval tot uitval zou hebben geleid, dan kiest hij of zij vrijwel steeds voor beperking van de looptijd van de schade. Er wordt dan een specifiek moment gekozen waarop de benadeelde in de situatie zonder fout naar verwachting alsnog was uitgevallen. De vraag is of dat voldoende recht doet aan het gegeven dat het bij het wegen van het belang van een predispositie vaak meer gaat om kansen dan om zekerheden. Een harde knip in de vorm van een einddatum voor de schade past daarbij niet goed. Naar ons idee zou het daarom beter zijn om in dat geval een onzekerheidscorrectie tot te passen.5
In dit deel staan wij in de eerste plaats stil bij de vraag in welke gevallen er sprake is van een ruime toerekening van personenschade. Geldt dat alleen bij een schending van verkeers- of veiligheidsnormen, of ook in andere zaken waarin sprake is van letsel? Vervolgens bespreken wij het Hoge Raad arrest van 22 april 2022, waarin de toepassing van een ruime toerekening aan de orde gesteld. Ook zullen wij bespreken of in dat arrest strengere eisen worden gesteld aan het aannemen van een relevante predispositie dan tot nu toe het geval was. Tot slot staan wij stil bij de vraag of wij het bij de beoordeling van de mogelijke gevolgen van een predispositie nu hebben over een kwestie van schadebegroting of over de vaststelling van het causaal verband, en of dit verschil maakt.
Ruime toerekening bij verkeers- en veiligheidsnormen
In de situatie met ongeval moet bij het afwikkelen van de schade worden uitgegaan van de benadeelde zoals hij is, met al zijn sterke en zwakke kanten. In letselzaken wordt daarbij doorgaans als vaste regel gehanteerd dat ook onverwachte gevolgen van de fout, die zijn terug te voeren op een bijzondere lichamelijke of geestelijke gesteldheid van de benadeelde, aan de aansprakelijke partij worden toegerekend, zolang die klachten maar door de fout zijn geluxeerd of verergerd. Een van de bekendste voorbeelden is de uitspraak van die de Hoge Raad in 1985 deed over Henderson/Gibbs - ook wel bekend als het ‘renteneurose’-arrest.6 Die zaak betrof een benadeelde die door een politieagent zonder reden met een wapenstok op zijn hoofd geslagen was. De benadeelde bleek een neurotische behoefte aan het ontvangen van schadevergoeding te hebben, wat ertoe leidde dat de benadeelde ziek bleef. De gevolgen van het incident waren daarom veel ernstiger dan normaliter te verwachten zou zijn. De schade lag dus buiten de lijn der verwachtingen. Toch rekent de Hoge Raad alle schade toe aan het ongeval:
“Bij een onrechtmatige daad die bestaat in het toebrengen van letsel zullen de gevolgen van een door de persoonlijke predispositie van het slachtoffer bepaalde reactie op die daad in het algemeen als een gevolg van de onrechtmatige daad aan de dader moeten worden toegerekend, ook al houdt die reactie mede verband met de neurotische behoefte van het slachtoffer een vergoeding te verkrijgen en ook al zijn die gevolgen daardoor ernstiger en langer van duur dan in de normale lijn der verwachtingen ligt. Dit zou slechts anders zijn onder bijzondere omstandigheden, bijv. indien het slachtoffer zou hebben nagelaten van zijn kant alles in het werk te stellen wat redelijkerwijs – mede in aanmerking genomen zijn persoonlijkheidsstructuur7 – van hem kan worden verlangd om tot het herstelproces bij te dragen.”
Een dergelijke ‘ruime’ toerekening van de gevolgen van een ongeval is echter niet altijd vanzelfsprekend.
Sinds het ‘Vader Versluis’-arrest uit 1979 wordt bij de toerekening van schade een onderscheid gemaakt tussen de schending van verkeers- en veiligheidsnormen enerzijds en de schending van ‘gewone’ zorgvuldigheidsnormen anderzijds.8
Bij schending van verkeers- of veiligheidsnormen is een ruime toerekening gerechtvaardigd – ook als het gaat om klachten of gevolgen die zelden voorkomen en/of buiten de lijn van de normale verwachtingen liggen. De vraag is echter of dit ook zo is als er geen verkeers- of veiligheidsnorm, maar een ‘gewone’ zorgvuldigheidsnorm is geschonden. In het Vader Versluis-arrest zag de Hoge Raad daarvoor geen reden. De zaak betrof een vader wiens 21-jarige dochter na een operatie niet meer uit een narcose kwam en ruim een jaar later overleed. Haar vader vermoedde dat sprake is van een medische fout, maar de betreffende arts ontkende dat, met een langdurige tuchtprocedure als gevolg. De vader (vader Versluis) werd door het ziekenhuis niet goed opgevangen en aan zijn lot overgelaten. Twee jaar later stortte hij in en raakte hij arbeidsongeschikt. Het Hof oordeelt echter dat de schade van vader Versluis niet aan het ziekenhuis kan worden toegerekend omdat het niet in de normale lijn der verwachting lag en de Hoge Raad bekrachtigt dit oordeel. De Hoge Raad overweegt daarbij dat de strekking van verkeers- en veiligheidsnormen, namelijk dat zij bescherming bieden tegen het gevaar van personenschade, althans het voorkomen daarvan, meebrengt dat in de situatie met fout fysieke of lichamelijke schade ruim toegerekend moet worden aan de veroorzaker. Ten aanzien van de niet-naleving van de (gewone) zorgvuldigheidsnormen – zoals de onheuse bejegening van vader Versluis door het ziekenhuis – kan dit echter niet worden aangenomen, aldus de Hoge Raad in 1979.
Voortbouwend op dit onderscheid op basis van de aard van de geschonden norm, werd vroeger ook wel aangenomen dat bij risicoaansprakelijkheid in beginsel een nauwer verband tussen de gebeurtenis en schade is vereist om de schade te kunnen toerekenen.9 Inmiddels is dat wat genuanceerd en wordt ervan uitgegaan dat de vraag of er meer of minder ruim moet worden toegerekend in het concrete geval moet worden beoordeeld aan de hand van verschillende gezichtspunten, waarvan de strekking van de geschonden norm er één is.10 Dit blijkt ook uit het Hoge Raad arrest van 19 juli 2021 over de gaswinning in Groningen.11 De vordering in die zaak was gebaseerd op de risicoaansprakelijkheid voor bodembeweging door mijnbouw. De Hoge Raad geeft aan dat die omstandigheid - dat het gaat om een risicoaansprakelijkheid - bij het bepalen van de omvang van de schade wel mee kan wegen, maar dat per geval en afhankelijk van de aard en strekking van de desbetreffende risicoaansprakelijkheid moet worden afgewogen welke gevolgen dit heeft.12 In het concrete geval van de gaswinning in Groningen resulteerde dit in het oordeel dat de schade in beginsel όόk moest worden toegerekend als deze (mede) was ontstaan of verergerd door een persoonlijke predispositie van de benadeelde.13 Ondanks het feit dat het om een risicoaansprakelijkheid ging, wordt bij de aardbevingsschade in Groningen dus toch een ruime toerekening gehanteerd.
In het artikel dat Hartlief in februari 2022 over dit gaswinnings-arrest schreef, wierp hij de vraag op of het onderscheid tussen de schending van verkeers- en veiligheidsnormen en andersoortige zorgvuldigheidsnormen nog wel geldt. Hij meent echter dat dit wel het geval is:14
“Mijn indruk is (…) niet dat de Hoge Raad (…) bedoeld heeft alsnog ruime toerekening bij elk geval van letselschade aan te nemen; meer voor de hand ligt dat hij heeft bedoeld haar te beperken tot de gevallen waarin de kern van de onrechtmatige daad is dat letselschade ontstaat. Nog zuiverder zou zijn te zeggen dat de kern van de onrechtmatige daad is dat deze een risico op letselschade creëert.”
Hartlief geeft dus aan dat er naar zijn idee niet bij elk geval van letsel automatisch ruim moet worden toegerekend. Het leerstuk van een ruime toerekening is naar zijn idee beperkt tot gevallen waarin de kern van de fout is dat deze een risico op letselschade creëert, zoals dat het geval is bij verkeers- en veiligheidsnormen. Het maakt dan niet uit of dit fysiek of geestelijk letsel is. Wel hangt het volgens Hartlief vooral bij geestelijk letsel sterk af van het onderliggende handelen en de aard van de in dat verband geschonden norm of er ruim moet worden toegerekend.
De zaak waarover de Hoge Raad op 22 april 2022 moest oordelen
Vlak na dit artikel van Hartlief boog ook de Hoge Raad zich over de vraag in hoeverre er bij geestelijk letsel ruim moet worden toegerekend. Zijn arrest van 22 april 2022 betreft de vraag of geestelijk letsel dat niet veroorzaakt was door schending van een verkeers- of veiligheidsnorm, maar dat haar oorzaak vond in een schending van het recht op privacy/de goede naam, ruim mag worden toegerekend. De Hoge Raad lijkt daarvoor geen belemmering te zien.15
De onderliggende discussie had betrekking op de gevolgen van een uitzending van het televisieprogramma ‘Undercover in Nederland’. In de uitzending kondigt de presentator aan dat hij op zoek gaat naar verkopers van een gestolen partij sloten. In dat kader brengt hij een bezoek aan eiser, die samen met zijn echtgenote met een verborgen camera wordt gefilmd. De voice-over zegt: ‘En dat is inderdaad het type merk en slot dat (…) importeert en het bewijs dat deze jongen gestolen spullen verkoopt.’ Bij de uitzending zijn hun gezichten onherkenbaar gemaakt, maar eiser wordt door velen toch herkend, waarna hij door zijn werkgever op non-actief wordt gesteld. Nadat eiser aantoont dat de sloten niet gestolen zijn, maakt het productiebedrijf dat het programma heeft gemaakt excuses en wordt in de uitzending van 25 november 2012 aangegeven dat na de eerdere uitzending is gebleken dat de sloten niet van diefstal afkomstig waren. Eiser vordert vervolgens vergoeding van de bij hem door de uitzending ontstane psychische schade, waardoor hij arbeidsongeschikt is geworden.
Het hof oordeelt dat er een zorgvuldigheidsnorm is geschonden en dat er inbreuk is gemaakt op de privacy van eiser. De schuld van het productiebedrijf acht het hof echter niet heel groot, omdat zij wel enigermate getracht hebben om herkenning van eiser te voorkomen door zijn gezicht onherkenbaar te maken. Van opzet om hem ten onrechte in de uitzending als heler af te schilderen is dus geen sprake geweest. Wel was voorzienbaar dat eiser door zijn werkgever op de televisie zou worden herkend. Het hof oordeelde dat eiser eveneens voldoende onderbouwd heeft dat hij tot eind 2012 zonder problemen heeft gefunctioneerd en pas naar aanleiding van de uitzending psychische klachten (geestelijk letsel) heeft gekregen.16 Het was volgens het hof echter niet voorzienbaar dat eiser als gevolg van de uitzending langdurig en volledig arbeidsongeschikt zou raken wegens psychische klachten. Eiser heeft dus het csqn-verband aangetoond tussen de uitzending en de gestelde schade die verband houdt met zijn psychische klachten maar, volgens het hof, niet van alle schade die mogelijk met de psychische klachten verband houdt.17 Met name achtte het hof het niet voorzienbaar dat eiser als gevolg van de uitzending langdurig volledig arbeidsongeschikt zou raken wegens psychische klachten, omdat de reactie van eiser op het voorval extreem heftig en langdurig was. Het hof laat daarbij in het midden of bij eiser al dan niet sprake was van een bijzondere psychische gesteldheid of een al latent aanwezige psychische stoornis, omdat dit in ieder geval niet bekend kon zijn voor het productiebedrijf. Het verlies van arbeidsvermogen achtte het hof daarom niet toerekenbaar.
Ruime toerekening bij psychisch letsel?
Eiser is het niet met dit oordeel eens en stapt daarom naar de Hoge Raad. In de procedure bij de Hoge Raad betoogt hij (onder meer) dat zijn verlies aan verdienvermogen wel degelijk aan het handelen van het productiebedrijf kan worden toegerekend.
Volgens eiser zou de schending van een grondrecht, zoals in dit geval de door het televisieprogramma gemaakte inbreuk op zijn privacy, gelijk moeten worden gesteld aan schending van een verkeers- of veiligheidsnorm, zodat alleen daarom al ruim zou moeten worden toegerekend. De Hoge Raad gaat daar echter niet in mee. Een schending van een fundamenteel recht (zoals het recht op privacy) wordt dus niet automatisch gelijkgesteld met een schending van verkeers- en veiligheidsnormen.
Eiser verwijt het hof echter ook dat het hof in zijn overweging om de schade al dan niet toe te rekenen ten onrechte niet kenbaar heeft meegewogen dat het hier gaat om personenschade. Dat verwijt acht de Hoge Raad wel terecht:
“3.1.1 (…) Eiser heeft dus letselschade geleden, waaronder dient te worden begrepen schade die het gevolg is van het door de uitzending veroorzaakte geestelijk letsel. De aard van deze schade is een omstandigheid die bij het onderzoek naar de in art. 6:98 BW bedoelde toerekening moet worden betrokken. Uit eerdere rechtspraak van de Hoge Raad volgt voor zover voorts in deze zaak relevant nog het volgende. In geval van schade die bestaat in fysiek of geestelijk letsel moet het deel van die schade dat (mede) is ontstaan of verergerd door een eventuele persoonlijke predispositie van de benadeelde waarvan niet aannemelijk is dat deze zonder de aansprakelijkheid vestigende gebeurtenis in de toekomst zou hebben geleid tot (dat deel van) die schade, in beginsel op grond van art. 6:98 BW aan de aansprakelijke worden toegerekend.”
De Hoge Raad is het er dus mee eens dat het hof expliciet had moeten meewegen dat het in deze zaak ging om letselschade. Toch is de uitspraak van de Hoge Raad niet helemaal duidelijk. De Hoge Raad verwijst namelijk zonder enig voorbehoud naar de jurisprudentie over een ruime toerekening die geldt bij schending van verkeers- en veiligheidsnormen, terwijl het hier nou juist niet om een schending van een dergelijk verkeers- of veiligheidsnorm ging.18 Men zou dus kunnen denken dat de Hoge Raad meent dat voor ruime toerekening niet (meer) relevant is of een verkeers- of veiligheidsnorm is geschonden en dus evenmin of het letsel voorzienbaar was. Gezien het feit dat de Hoge Raad de klacht over de gelijkstelling van de norm heeft verworpen, lijkt dat echter niet de bedoeling. Aannemelijker lijkt ons dat de Hoge Raad (impliciet) meent dat er in deze zaak wel degelijk een norm is geschonden die mede is bedoeld om het risico op geestelijk letsel te voorkomen of beperken. Ook zou het kunnen dat de Hoge Raad meent dat de voorzienbaarheid van de uiteindelijke schade niet meer zo relevant was, omdat het hof al had vastgesteld dat de uitzending geestelijk letsel had veroorzaakt. Je zou verder kunnen zeggen dat de normschending in het arrest niet per definitie tot psychisch letsel leidt, maar dat dit niet betekent dat zulk (ernstig) letsel daarmee ‘niet voorzienbaar’ is. Gezien de hedendaagse inzichten in de beperkte psychische robuustheid van veel individuen lijkt het immers wel degelijk voorzienbaar dat een dergelijke inbreuk op iemands privacy tot (ernstig) geestelijk letsel kan leiden. Verder zou bij de beslissing van de Hoge Raad nog een rol kunnen hebben gespeeld dat de producenten van het televisieprogramma hier bewust een risico hadden genomen, omdat het niet onvoorzienbaar was dat eiser herkend zou kunnen worden en omdat zij het risico dat hun verdenking niet klopte hadden kunnen vermijden of verkleinen, maar daar uit commerciële redenen niet voor gekozen hadden. In die zin is de verwijtbaarheid groter dan bij ongevallen die per ongeluk gebeuren. Er zijn dus allerlei omstandigheden die het oordeel dat de geleden schade in dit geval wel degelijk aan het productiebedrijf moest worden toegerekend goed kunnen verklaren.
Wat nou precies de gedachtegang van de Hoge Raad was valt uit het arrest echter niet af te leiden. Wij weten dus niet of de hierboven geformuleerde gedachten ook de redenen waren die de Hoge Raad tot zijn oordeel bracht. Als de Hoge Raad bedoeld zou hebben om af te wijken van haar eerdere jurisprudentie, dan zouden wij echter verwachten dat hij een dergelijk fundamenteel oordeel expliciet zou hebben verwoord. Ook daarom denken wij dat het Hoge Raad hiermee geen koerswijziging bedoeld heeft en dat het arrest dus vooral moet worden gelezen in de context van deze zaak. Het blijft echter een gemis dat de Hoge Raad bij het oordeel dat alle schade moet worden toegerekend niet duidelijker is over de achterliggende redenering en met geen woord aandacht besteedt aan de ‘aard van de aansprakelijkheid’. De gangbare leer is immers dat ook de aard van de overtreden norm een relevante factor is voor de toerekening en dat dit ook van invloed is op de aan de voorzienbaarheid en verwijtbaarheid te stellen eisen.19 Daarom dienen deze gezichtspunten tezamen te worden afgewogen. Uit het arrest van 22 april 2022 blijkt echter niet duidelijk of het volgens de Hoge Raad nog relevant is dat er geen sprake was van schending van een verkeers- of veiligheidsnorm, dat de ernstige gevolgen voor de gedaagden volgens het hof niet voorzienbaar waren en dat de mate van schuld beperkt was.20
Zelf menen wij met Hartlief dat er in beginsel een onderscheid gemaakt moet worden tussen schending van verkeers- en veiligheidsnormen enerzijds en schending van een ‘gewone’ zorgvuldigheidsnormen anderzijds. Van schending van een verkeers- of veiligheidsnorm is dan sprake als de kern van de fout is dat deze een risico op letselschade creëert. Dat is een ruime definitie, waaronder ook een casus als van Vader Versluis met enig goede wil te brengen is. Wij zouden ons ook kunnen voorstellen dat de Hoge Raad als hij deze casus nu ter beoordeling voorgelegd zou krijgen zou oordelen dat het geestelijk letsel van Versluis een normaal en typisch gevolg is van de handelwijze van het ziekenhuis in die heel bijzondere situatie. Het zal in de praktijk dan ook lang niet altijd zo makkelijk zijn om te bepalen of de kern van de fout is dat (het risico op) letselschade ontstaat.
Concrete aanknopingspunten voor een predispositie
Naast de hierboven besproken overwegingen over het toerekenen van de schade, wijdt de Hoge Raad in zijn arrest van 22 april 2022 ook een opmerking aan de beoordeling van een eventuele predispositie in de situatie zonder ongeval. Bij het schetsen van het juridisch kader overweegt de Hoge Raad namelijk:21
“Het voorgaande betekent dat het oordeel dat redelijkerwijs te verwachten valt dat een predispositie tot nadeel zou hebben geleid in de hypothetische situatie zonder de aansprakelijkheid vestigende gebeurtenis herleidbaar moet zijn tot concrete aanwijzingen.”
Deze bewoordingen heeft de Hoge Raad niet eerder gebruikt. Betekent dit dat de Hoge Raad aan het in aanmerking nemen van een predispositie zwaardere eisen stelt dan voorheen?22 Wij denken van niet. Dat er concrete aanwijzingen moeten zijn om een predispositie in aanmerking te nemen is wat ons betreft logisch, omdat er anders simpelweg onvoldoende is gesteld door de aansprakelijke partij. Daarbij speelt natuurlijk ook het voordeel van de twijfel dat een benadeelde van personenschade moet worden gegund en de terughoudendheid die daarbij past. In de literatuur werd er dan ook al vanuit gegaan dat er concrete aanwijzingen moeten zijn.23 Zo scheef Hartlief in februari 2022, dus kort voor het arrest van 22 april 2022:24
“Uit de rechtspraak met betrekking tot de personenschade weten we dat zonder serieus, concreet, aanknopingspunt niet mag worden aangenomen dat de kwetsbaarheid zich ook in de situatie ‘zonder’ had gemanifesteerd en de schade in zoverre anders dus ook zou zijn ontstaan.”
Op dit vlak is Hoge Raad-arrest wat ons betreft dus niets nieuws onder de zon. De vraag hoe concreet de aanwijzingen zullen moeten zijn is vervolgens moeilijk in abstracto te beantwoorden. Dit zal in een concrete zaak steeds aan de hand van de feiten moeten worden beantwoord.
Is het predispositieleerstuk een vraag van schadebegroting of van causaal verband?
Een laatste vraag ten aanzien van het predispositie-vraagstuk is de vraag in welke sleutel dit leerstuk moet worden gezien. Tot vrij kortgeleden werd een vraag naar de relevantie van een predispositie door de Hoge Raad en lagere rechtspraak meestal benaderd vanuit het oogpunt van schadebegroting (art. 6:97 jo. 6:105 BW). Met name de laatste jaren zijn er echter een aantal arresten gewezen waarin de Hoge Raad een dergelijke discussie benadert als een vraag van causaliteit.25 De vraag is of dit verschil maakt. Wij menen dat dit niet zo is.26 Het probleem van predispositie kan in beginsel zowel vanuit het schadebegrip als vanuit de vraag naar causaal verband beoordelen. Je kan zeggen “voor zover de predispositie dezelfde schade veroorzaakt, lijdt u geen schade door het ongeval”, maar ook: “de schade die door de predispositie anders ook zou zijn geleden is dus niet veroorzaakt door het ongeval”. Schade en causaal verband zijn immers twee kanten van dezelfde medaille. Dit betekent dat de uitkomst van de zaak ongeacht het gekozen perspectief in beginsel ook hetzelfde moet zijn.27 Welke route men ook kiest, de te beantwoorden vraag is steeds hetzelfde: is het redelijk om bij het bepalen van de toe te kennen schaderekening te houden met een bepaalde predispositie?
Conclusie
In het bovenstaande stonden wij stil bij het Hoge Raad arrest van 19 juli 2019 in de zaak over de Groninger gaswinning en het Hoge Raad arrest van 22 april 2022 over de onrechtmatige televisie-uitzending. Vooral ten aanzien van het laatste arrest is de vraag gerezen of de Hoge Raad daarmee een nieuwe lijn volgt ten aanzien van de omgang met predisposities en de onzekerheden die daaruit volgen. Naar ons idee is dat niet het geval. Nog altijd bestaat er een onderscheid tussen de schending van verkeers- en veiligheidsnormen en de schending van ‘normale’ zorgvuldigheidsnormen, waarbij steeds aan de hand van alle omstandigheden van het concrete geval beoordeeld moet worden of verder verwijderde schade voor toerekening in aanmerking komt. Bepalend is daarbij of de geschonden norm strekte ter bescherming tegen het risico op fysiek of geestelijk letsel. Ook lezen wij in het Hoge Raad arrest van 22 april 2022 geen strengere eisen voor een geslaagd beroep op en relevante predispositie. Tot slot menen wij dat het voor het antwoord op de vraag of er voldoende aanleiding is om ervan uit te gaan dat een predispositie de omvang van de schade vermindert geen verschil moet maken of het leerstuk als een vraag van schadebegroting wordt gezien, of vanuit de vaststelling van het causaal verband wordt benaderd. Voor de dagelijkse praktijk brengt de recente rechtspraak van de Hoge Raad naar ons idee dan ook weinig nieuws