Schade opgelopen in de uitoefening van de werkzaamheden
Zoals bekend is de eerste stap voor de werknemer om te stellen en bij betwisting te bewijzen dat hij schade heeft opgelopen in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Overwegend zal deze drempel voor de werknemer bij arbeidsongevallen relatief eenvoudig te nemen zijn. Bij beroepsziekten wordt dat lastiger, omdat het verband met de werkzaamheden dan minder evident is. Toch kan het ook bij arbeidsongevallen zo zijn dat die eerste stap niet wordt gehaald.
Onvoldoende gesteld of bewezen
De werknemer zal immers wel moeten bewijzen dat er daadwerkelijk een arbeidsongeval heeft plaatsgevonden en dat blijkt nog weleens lastig.
Zo oordeelde Gerechtshof Amsterdam1 dat de werknemer die stelde dat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden als allround installatiemonteur achterover in een gat van een meter diep was gevallen, dat onvoldoende aannemelijk had gemaakt. De werknemer had op de dag van het vermeende ongeval daarvan geen melding gemaakt en ook in de periode kort daarna niet, terwijl in die periode meerdere (functionerings)gesprekken waren gevoerd met zijn leidinggevende. Pas zo'n zes weken na het vermeende ongeval meldde de werknemer zich ziek vanwege rugklachten. Het hof plaatste daar zijn vraagtekens bij, gelet op de gestelde ernst van de klachten als gevolg van de val. En, wellicht nog belangrijker, de collega die had verklaard dat hij het ongeval had zien gebeuren, zou later tegen de leidinggevende hebben gezegd dat hij deze verklaring onder valse voorwendselen had afgelegd – zo verklaarde de betreffende leidinggevende. De werknemer had onvoldoende verklaring voor dit bijzondere beloop en het hof wees de vordering van de werknemer ook in hoger beroep af.
Ook de werknemer die stelde arm-, nek- en schouderklachten te hebben opgelopen toen hij tijdens zijn werk een vastgelopen pallet op een transportband handmatig verplaatste, slaagde niet in het bewijs. De werknemer had op de dag van het ongeval het incident niet gemeld en de collega die als enige getuige zou zijn geweest van het ongeval, verklaarde onder ede niets te hebben gezien. Het enkele feit dat de werknemer zich op die dag al na 1,5 uur had ziekgemeld en dat in het huisartsenjournaal – op basis van anamnese – werd gesproken over 'werkgerelateerd' was voor Rechtbank Limburg onvoldoende.2
Tenslotte oordeelde ook Rechtbank Noord-Holland3 dat de werknemer die stelde zich verwond te hebben aan een rooster, niet was geslaagd in het bewijs. In deze zaak had zelfs een descente plaatsgevonden, zodat de kantonrechter zelf had geconstateerd dat het betreffende rooster waaraan de werknemer zich zou hebben gesneden niet scherp was. Ook hier gold weer dat de verklaring van een collega de werknemer niet kon baten, nu deze collega zelf niets had gezien en bovendien verklaarde dat de werknemer een heel andere toedracht aan hem had verteld. Er bestond volgens de kantonrechter grote onduidelijkheid en de vordering van de werknemer werd afgewezen.
De reikwijdte
Zelfs als vaststaat dat er een ongeval of incident heeft plaatsgevonden waarbij een werknemer letsel heeft opgelopen, dan kan alsnog de vraag opkomen of deze schade wel is opgelopen in de uitoefening van de werkzaamheden.
Zo oordeelde Rechtbank Amsterdam4 dat een ongeval van een purser van KLM tussen twee vluchten door in het crewhotel, niet onder de reikwijdte van artikel 7:658 BW viel. De purser bevond zich in de sportschool van het hotel toen er een massale stroomuitval plaatsvond. In het donker liep de purser weg bij de loopband en kwam daarbij ten val over twee treden waardoor hij zijn enkelbanden en -pezen afscheurde. De kantonrechter benoemde het uitgangspunt dat het begrip 'in de uitoefening van de werkzaamheden' ruim moet worden opgevat en dat daarvan ook sprake kan zijn buiten de normale werkplek of na feitelijke werkzaamheden, maar dat er wel voldoende verband moet bestaan tussen het ongeval en de werkzaamheden. Na een afweging van alle feiten en omstandigheden – waaronder het feit dat wachttijd inherent is aan de werkzaamheden, dat KLM het hotel uitkiest en gebruik van de sportfaciliteiten stimuleert – achtte de kantonrechter het uiteindelijk doorslaggevend dat KLM geen zeggenschap had over de wijze waarop de medewerkers de wachttijd invullen en dat KLM geen bevoegdheid had de medewerkers hierin instructies of aanwijzingen te geven.
Nu het ongeval overigens niet onder de reikwijdte van artikel 7:658 BW viel, lag de weg open voor toepassing van artikel 7:611 BW, het goed werkgeverschap. Daarbij werd verwezen naar de andere bekende KLM-zaak, het arrest KLM/De Kuijer (ECLI:NL:HR:2005:AR6669), waarin een piloot tijdens de wachttijd tussen twee vluchten een verkeersongeval kreeg toen hij door een taxi naar een restaurant werd gereden. Hoewel de kantonrechter terecht opmerkt dat de daarin aangenomen verzekeringsplicht betrekking heeft op verkeersongevallen, hecht hij er kennelijk toch belang aan dat KLM een 'adequate verzekering' had afgesloten waarop de purser ook aanspraak kon maken en dat KLM in dat opzicht geen verwijt trof. Ook voor het overige trof KLM geen verwijt omdat er volgens de kantonrechter geen sprake was van een bijzonder risico en de kantonrechter wees de vordering af.
Ook in de kwestie die speelde bij Rechtbank Noord-Holland5 ontbrak voldoende verband. De werknemer, een objectbeveiliger, was onder werktijd met een zelf meegebrachte krik gaan sleutelen aan zijn eigen auto. Toen zijn vrouw geen contact met hem kreeg, werd een surveillant langs gestuurd die de werknemer onder zijn eigen auto aantrof. De werknemer was als gevolg hiervan overleden. De kantonrechter overwoog dat het onder werktijd repareren van een eigen auto niet tot de werkzaamheden van de werknemer behoorde en ook niet in opdracht van of op instructie van de werkgever had plaatsgevonden. De werkgever wist niet dat de werknemer onder werktijd zijn auto op een krik had geplaatst. De werkgever had ook geen zeggenschap over deze activiteiten en de wijze waarop (en met welk materieel) de werknemer deze activiteiten uitvoerde. Daardoor was er geen sprake van een voldoende nauw en functioneel verband tussen de activiteiten van de werknemer ten tijde van het ongeval en de door de werknemer te verrichten werkzaamheden, aldus de kantonrechter. Ook het beroep op artikel 7:611 BW slaagde niet, kortgezegd doordat de werkgever voldoende adequaat had gehandeld en er geen aanwijzingen waren dat de werknemer in nood verkeerde. Interessant is dat ook deze kantonrechter er waarde aan hecht dat de werkgever een ongevallenverzekering had afgesloten, terwijl dat zoals gezegd geen vereiste is op basis van de in de jurisprudentie aangenomen verzekeringsplicht voor verkeersongevallen.
Tenslotte lag bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant6 een ander veelvoorkomende discussie voor, namelijk de vraag in hoeverre een bedrijfsuitje onder de reikwijdte van artikel 7:658 BW valt. De werkneemster in de kwestie had tijdens de jaarlijkse sportdag van de werkgever letsel opgelopen. Een collega wilde tijdens een potje trefbal de bal afschermen en kwam daarbij ten val, tegen de knie van de werkneemster in kwestie. De kantonrechter stelde vast dat het doel van de sportdag was om de onderlinge band en de teamspirit te versterken en daarmee het bedrijfsbelang diende. Deelname was niet verplicht, maar het werd door werknemers wel als een sociale verplichting ervaren en vanuit de werkgever als zeer wenselijk gezien. De slotsom was dat er sprake was van schade opgelopen in de uitoefening van haar werkzaamheden. Er was zelfs sprake van een zorgplichtschending omdat de werkgever had moeten zorgen voor beschermend materiaal en een voor sportieve activiteiten geschikte ondergrond (in plaats van de parkeerplaats). Een huis-, tuin- en keukenongeval betrof het niet, aldus de kantonrechter, want trefbal is geen alledaagse activiteit, is niet voor iedereen gemakkelijk en er bestaat een grote(re) kans op vallen en letsel.
In dit geval is het nog wel interessant om een vergelijking te maken met de (iets oudere) beschikking van Rechtbank Midden Nederland.7 Een docent liep letsel op toen zij van een mechanische rodeostier werd afgeworpen tijdens een personeelsfeest. De rechtbank oordeelde dat aanwezigheid op het feest vrijblijvend was en dat het feit dat de werkgever in zekere zin belang had bij aanwezigheid, vanwege het versterken van de onderlinge band en teamspirit, onvoldoende was voor het aannemen van een functioneel verband. Ook werd overwogen dat als de werkneemster al sociale druk had ervaren om aanwezig te zijn op het feest, zij ervoor had kunnen kiezen om niet op de mechanische stier te stappen. Van een schending van goed werkgeverschap was ook geen sprake, omdat rodeorijden in zijn algemeenheid niet een dusdanig gevaarlijke activiteit is dat deze niet op zijn plaats zou zijn op een personeelsfeest. Het kan dus verkeren.
De zorgplicht
Is de werknemer geslaagd in het bewijs dat hij schade heeft opgelopen in de uitoefening van de werkzaamheden, dan is de werkgever aan zet. De werkgever zal moeten aantonen dat hij heeft voldaan aan de op hem rustende zorgplicht. Wat precies de omvang van de zorgplicht is, dient te worden bepaald aan de hand van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de werkzaamheden, de kenbaarheid van het gevaar, de kans dat zich een ongeval zal voordoen, de ernst die de gevolgen van een ongeval kunnen hebben en de mate van bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen.
Aangenomen wordt wel dat wanneer er sprake is van een alledaagse of zeer eenvoudige bezigheid, daarvoor niet hoeft te worden gewaarschuwd of dat geen (specifieke) instructies hoeven te worden gegeven en dat in zo'n geval ook enige oplettendheid van de werknemer zelf mag worden verwacht.
Zo oordeelde Rechtbank Rotterdam8 dat de werkgever geen nadere instructies aan de werknemer had hoeven te verstrekken over de wijze waarop hij een tork-rol diende te vervangen (een rol poetspapier in een dispenser die op zo'n twee meter hoogte aan een stelling hing). De werknemer in kwestie was klein en was, om goed bij de tork-dispenser te kunnen komen, op de rand van de stelling gaan staan en ten val gekomen. Vaststond dat algemene instructies waren gegeven om niet op dingen te klimmen die daarvoor niet bestemd waren. Mede gelet op de jarenlange werkervaring van de werknemer op deze specifieke locatie, mocht de werkgever verwachten dat de werknemer zelf de nodige oplettendheid en voorzichtigheid zou betrachten bij het bijvullen van de tork-rol en op basis van gezond verstand de keuze zou maken om de huishoudtrap te gebruiken in plaats van de niet voor dat doel bestemde metalen stootrand. De werkgever hoefde de werknemer niet expliciet te instrueren een huishoudtrap te gebruiken.
Ook de leerkracht die tijdens een gymles met haar telefoon foto's aan het maken was van de sportende kinderen en daarbij ten val kwam, had geen specifieke instructies hoeven krijgen, oordeelde Rechtbank Overijssel.9 Het maken van foto’s met een mobiele telefoon is op zich een alledaagse bezigheid en een ieder dient daarbij een bepaalde algemene voorzichtigheid in acht te nemen, helemaal als daarbij wordt gelopen. Als de leerkracht de normale voorzichtigheid in acht had genomen, was het ongeval niet gebeurd, aldus de rechtbank. Het ging te ver om aan te nemen dat de werkgever specifieke instructies had moeten geven over struikelgevaar.
Rechtbank Rotterdam10 kwam tot een vergelijkbare beoordeling in de zaak van een pakketbezorger die over een galerij van een flat rende met zijn hand op de balustrade en daarbij met zijn ringvinger achter een verbindingspunt bleef haken. Het lopen of rennen over een galerij is een alledaagse activiteit waarvoor in beginsel geen bijzondere voorzieningen of nadere maatregelen vereist zijn. Dit zou anders kunnen zijn als de galerij, als gevolg van de specifieke inrichting daarvan, een meer dan alledaags risico in het leven zou roepen, maar daarvan was niet gebleken. Het ging te ver om van de werkgever te verlangen, telkens voordat een werknemer zich naar een galerijflat begeeft voor pakketbezorging, de werknemer te waarschuwen of te instrueren de hand niet op of langs de balustrade te houden omdat er mogelijk sprake kan zijn van daarmee verbonden obstakels, waar hij achter zou kunnen blijven haken. Gelet op de ervaring van de werknemer mocht bovendien verwacht worden dat hij de nodige oplettendheid en voorzichtigheid zou betrachten bij het wandelen over de galerij.
Toch is het niet altijd zo dat bij (op het oog) alledaagse handelingen geen instructies hoeven te worden gegeven, bijvoorbeeld omdat de omstandigheden die alledaagsheid als het ware wegnemen.
Zo oordeelde Gerechtshof ’s-Hertogenbosch11 dat het weggooien van afval in een container geen onderdeel van het dagelijkse leven was. Het ging namelijk om het weggooien van een langwerpige, (roestvrij) stalen plaat van tenminste 1.70 meter lang en met een gewicht van ten minste 8,8 kg. Om het voorwerp in de container te kunnen gooien moest de plaat boven het hoofd worden getild tot een hoogte van minimaal twee meter. Gelet op deze omstandigheden had de werkgever instructies moeten geven over hoe de plaat op een veilige wijze in de container kon worden gedeponeerd.
Ook de werkneemster die een koelkast aan het bijvullen was met dranken en daarbij haar hoofd stootte aan een metalen handvat, had nadere instructies moeten krijgen, aldus Gerechtshof Den Haag.12 Het betrof een krappe ruimte, de werkneemster werd gehinderd door de steeds dichtvallende deur en moest vanuit een lage positie steeds repeterende reikende en draaiende beweging met haar hoofd en torso maken, in de buurt van het uitstekende metalen handvat. Mogelijk was de werkneemster enigszins onoplettend geweest, maar daar had de werkgever rekening mee moeten houden. Onder die omstandigheden was het bijvullen van een koelkast geen alledaagse dan wel een huis-, tuin- en keukenactiviteit en had de werkgever maatregelen moeten treffen, dan wel instructies moeten geven of moeten waarschuwen.
Traplopen
Trappen blijken vaak aanleiding te geven tot arbeidsongevallen en dan kan natuurlijk bij uitstek de vraag worden opgeworpen of dat een alledaagse bezigheid is waarvoor specifieke instructies gegeven moeten worden. Het antwoord daarop is, u raadt het al, afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
Zo oordeelde Gerechtshof ’s-Hertogenbosch13 dat de werkgever geen bijzondere instructie had hoeven geven over het op- en afgaan van twee treden voor de deur naar een nooduitgang. De werknemer was de twee treden naar de deur opgelopen om de nooddeur te sluiten en vervolgens was hij bij het afdalen ten val gekomen. Redengevend voor de overweging van het gerechtshof was dat het een alledaagse bezigheid betrof en dat de werknemer tijdens het op- en afgaan van deze treden geen bijzondere verrichtingen hoefde uit te voeren. Daarnaast werd overwogen dat de werknemer de treden al had opgelopen, zodat hij daar bij terugkeer op bedacht had kunnen en moeten zijn. Het gerechtshof concludeerde dat het in een dergelijk geval van belang is om te kijken waar je je voeten neerzet en dat dat dermate vanzelfsprekend is dat een werkgever haar werknemers daar niet specifiek op dient te wijzen.
Ook Rechtbank Rotterdam14 overwoog expliciet dat traplopen een alledaagse activiteit is waarvoor in beginsel geen bijzondere voorzieningen of nadere maatregelen vereist zijn. Het ging in die zaak om een elektromonteur die bij het afdalen van een trap in het pand waar hij werkzaam was, uitgleed over een stapel folders. Toch was er aanleiding voor nader onderzoek – waarvoor geen plaats was in deelgeschil – want, zo overwoog de rechtbank, dat zou anders kunnen zijn als de trap, als gevolg van de specifieke inrichting daarvan of de omstandigheden waaronder moest worden gewerkt, een meer dan alledaags risico in het leven zou roepen.
Op gelijke wijze oordeelde Rechtbank Midden-Nederland15 in een zaak waarin een werkneemster, na het verhelpen van een storing, ten val kwam bij het afdalen van een steile trap waarvan de treden korter waren dan gebruikelijk. Het afdalen van de trap, als onderdeel van de werkzaamheden, kon naar het oordeel van de kantonrechter niet als bijzonder risicovol worden aangemerkt. De trap voldeed aan het Bouwbesluit, er lagen geen voorwerpen op de trap en er was nooit geklaagd over de (vermeende) onveiligheid van de trap. Bovendien was de werkneemster destijds VCA-gediplomeerd, zodat moet worden aangenomen dat zij zich nog meer van eventuele gevaren bewust was. De kantonrechter concludeerde dat onder die omstandigheden op de werkgever geen plicht rustte om voor wat betreft het gebruik van de onderhavige trap nadere instructies te geven of maatregelen te nemen.
Verkeersongevallen
Tenslotte een bijzondere categorie van arbeidsongevallen, namelijk verkeersongevallen. Anders dan soms wel eens wordt aangenomen, is het namelijk niet zo dat de zorgplicht van de werkgever zich in het geheel niet uitstrekt over dergelijke ongevallen.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden16 schetste het kader hieromtrent heel duidelijk in zijn arrest. Het betrof een zaak over een pizzakoerier die bij een eenzijdig ongeval met onbekende toedracht ernstig gewond raakte. Het gerechtshof stelde voorop dat de werkgever ook een zorgplicht heeft voor de veiligheid en deugdelijkheid van een aan de werknemer ter beschikking gesteld voertuig en dat er ook aandacht moet zijn voor instructies die veiligheid in het wegverkeer kunnen bevorderen. Met verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad concludeerde het gerechtshof dat de omvang van de zorgplicht van de werkgever in dat geval echter slechts beperkt kan zijn, omdat de werkgever geen zeggenschap heeft over de inrichting en de verkeersveiligheid van de openbare weg.
Het gerechtshof concludeerde uiteindelijk dat de werkgever onvoldoende onderbouwd had dat aan deze beperkte zorgplicht was voldaan. Zo was allereerst niet vast komen te staan dat de auto in goede staat verkeerde. Het was een auto van vijftien jaar oud en hoewel de auto over een geldige APK beschikte, had de werkgever niet nader onderbouwd dat de auto in goede staat verkeerde, terwijl het gerechtshof het wel denkbaar achtte dat bijvoorbeeld de banden van een oude en veel gebruikte auto slijtage kunnen vertonen en te glad worden. Gelet op het feit dat de koerier een jonge bestuurder was en dat er kennelijk wat aan te merken was op zijn rijstijl, had het op de weg van de werkgever gelegen 'indringend te instrueren zich aan de verkeersregels te houden (bijvoorbeeld betreffende de maximumsnelheid en het niet gebruiken van de mobiele telefoon achter het stuur)'.
Het feit dat de werkgever17 op enig moment, toen de koerier bovendien onderweg was, nog had geappt: “rustig rijden niet met chicks appen”, was onvoldoende en ook het in algemene bewoording instrueren 'rij voorzichtig' was onvoldoende. Het gerechtshof concludeerde dan ook dat de zorgplicht was geschonden.
Rechtbank Noord-Nederland kwam echter tot een andere conclusie.18 Ook dit betrof een eenzijdig ongeval van een jonge koerier. In het proces-verbaal stond over de toedracht geschreven dat de koerier niet voortdurend zijn voertuig onder controle had en dat hij door onbekende oorzaak van de weg was geraakt. Uit loggegevens was gebleken dat de koerier eerder die avond verschillende keren de maximumsnelheid had overtreden. Zo had hij meerdere keren met snelheden van circa 120 km/u gereden waar slechts 60 km/u was toegestaan.
De rechtbank stelde net als Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voorop dat in gevallen waarin een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden deelneemt aan het wegverkeer, de omvang van de zorgplicht van de werkgever in de regel slechts beperkt is. De rechtbank oordeelde dat de werkgever in dit geval zijn zorgplicht echter niet had geschonden. Redengevend was het feit dat aangenomen werd dat de auto op zich niets mankeerde. Het betrof een geschikt, veilig en deugdelijk functionerend voertuig. De werknemer zou er in richtlijnen door de werkgever bovendien op zijn gewezen dat hij veilig weggedrag moest vertonen, waaronder het zich houden aan de geldende maximumsnelheid. Ook was de werknemer ingewerkt door een collega voordat de werknemer zelfstandig de weg op ging. In de jonge leeftijd van de werknemer (19 jaar bij indiensttreding, 20 jaar ten tijde van het ongeval) hoefde de werkgever naar het oordeel van de kantonrechter geen aanleiding te zien om hem extra te waarschuwen dat hij zich aan de geldende maximumsnelheid moest houden. Op iedere automobilist, oud of jong, ervaren of onervaren, rust zelf de verantwoordelijkheid om zich aan de wettelijke verkeersregels te houden, waaronder de maximumsnelheid. De werkgever mag dat ook van de werknemer verwachten, aldus de kantonrechter. Voorts oordeelde de rechtbank nog dat van een werkgever in zijn algemeenheid niet gevergd kan worden dat hij controleert of een werknemer zich bij gebruik van de bedrijfsauto aan de verkeersregels houdt, omdat veilig weggedrag primair de verantwoordelijkheid van de werknemer zelf is. Dit zou anders kunnen zijn indien een werkgever over concrete aanwijzingen beschikt dat een werknemer structureel verkeersregels schendt. Dan dient de werkgever de werknemer daarop aan te spreken. Desalniettemin werd de werkgever alsnog aansprakelijk geacht vanwege het ontbreken van een adequate verzekering. De kantonrechter had daarover deskundigenadvies ingewonnen19 en oordeelde, in lijn met de deskundige, dat de beschikbare collectieve ongevallenverzekering en een inzittendenverzekering (OVI) vanwege hun aard als sommenverzekering, niet als adequaat bestempeld konden worden.
Hoewel beide zaken in details wel enigszins van elkaar verschillen, is toch opvallend dat Rechtbank Noord-Nederland de verantwoordelijkheid voor het houden aan verkeersregels primair bij de werknemer legt, terwijl Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden meent dat de werkgever op indringende wijze had moeten instrueren dat de werknemer zich aan de verkeersregels moest houden. De vraag is of de omstandigheden voor de pizzeria dusdanig anders waren dan voor de bezorgdienst en dat er dus een extra waarschuwing gevergd kon worden. Mogelijk heeft het verschil in uitkomst ook te maken met de wijze waarop de procedure werd ingestoken door de werkgever, aangezien Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden concludeerde dat de werkgever onvoldoende onderbouwd had dat hij aan zijn zorgplicht had voldaan.
Conclusie
De afgelopen twee jaar zijn er weer voldoende uitspraken gewezen die bewijzen dat werkgeversaansprakelijkheid sterk casuïstisch van aard is. Hoewel artikel 7:658 BW de werknemer in grote mate beschermt, zal hij wel moeten bewijzen dat hij schade heeft opgelopen in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Daarbij hoeft hij weliswaar de (exacte) toedracht niet te bewijzen, maar wel zal bewezen moeten worden dat er een arbeidsongeval heeft plaatsgevonden en ook dat het ongeval voldoende verband houdt met de werkzaamheden. Wanneer de werkgever aan zet is, wordt het relevant wat de omvang van de zorgplicht precies inhoudt. De vaste rechtspraak dat voor algemeen dagelijkse bezigheden geen specifieke instructies hoeven te worden gegeven, zien we ook de afgelopen twee jaar veelvuldig terugkomen. Daarbij zijn uiteraard nog steeds de omstandigheden van het geval relevant want een op het eerste oog dagelijkse bezigheid, behoeft dat onder bepaalde omstandigheden niet te zijn en dan zijn toch nadere instructies vereist. Tenslotte laat de bijzondere categorie van arbeidsongevallen, de verkeersongevallen, maar weer zien dat een op het eerste oog vrij vergelijkbare zaak, toch tot een andere conclusie kan leiden.