door Rob Meelker | advocaat Verzekerings- en Aansprakelijkheidsrecht & partner bij Schade Advocatuur
lees meer
in het verkeer: civielrechtelijke stand van zaken
Jurisprudentie
De eindconclusie
op grond van deze rechtspraak is dat
de Hoge Raad de mogelijkheid van
verhaal op de beschonken bestuurder toelaat, ook als dit niet de persoon is waarmee de verzekeraar de verzekerings-overeenkomst met betrekking tot de auto
is aangegaan.
Dit vergt immers dat
het algemene publiek begrijpt dat rijden
onder invloed moet worden aangemerkt
als (voorwaardelijke) opzet. Dat is in zijn algemeenheid immers minder duidelijk dan
een uitdrukkelijke alcoholuitsluiting.
Het hof vermeldde
dat het bloedalcohol-promillage van 1,68 beduidend meer bedroeg dan het wettelijk toegestane promillage van 0,5. Volgens het hof kon daaruit niet anders worden geconcludeerd dan dat deze bestuurder ten tijde van het ongeval wettelijk niet bevoegd was een auto te besturen. Dat de bestuurder wel beschikte over een
geldig rijbewijs en dat hem op het moment
van het ongeval de rijbevoegdheid niet was ontzegd door een rechter, maakte dit voor het hof niet anders.
Veel motorrijtuig-verzekeraars hebben
in hun verzekerings-voorwaarden bepaald dat er geen dekking is voor schade die is veroorzaakt terwijl de bestuurder van het motorrijtuig onder invloed was van alcohol. In het geval zij uitkeringen moeten doen aan benadeelde derden is vaak bedongen dat daarvoor verhaal kan worden genomen op de aansprakelijke bestuurder van de bij de verzekeraar verzekerde auto.
terug
Jurisprudentie
In dit artikel worden vier recente uitspraken van de Hoge Raad behandeld die betrekking hebben op de civielrechtelijke gevolgen voor de verzekeringsdekking van het gebruik van alcohol door de bestuurder van een motorrijtuig. Daarbij wordt met name aandacht besteed aan de verhaalsacties die door verzekeraars in deze zaken zijn ondernomen. Aanleiding voor het artikel is de conclusie van Advocaat-Generaal Hartlief voor het arrest van 8 september 2023 die door de Hoge Raad werd gevolgd.
Alcoholgebruik door bestuurders van motorvoertuigen leidt dikwijls tot ongevallen met omvangrijke schade. Artikel 8 WVW verbiedt rijden onder invloed. De wetgever heeft het verbod niet beperkt tot het gebruik van alcohol, maar voor dit artikel is dat de stof waar het om gaat.
Veel motorrijtuigverzekeraars hebben in hun verzekeringsvoorwaarden bepaald dat er geen dekking is voor schade die is veroorzaakt terwijl de bestuurder van het motorrijtuig onder invloed was van alcohol. In het geval zij uitkeringen moeten doen aan benadeelde derden is vaak bedongen dat daarvoor verhaal kan worden genomen op de aansprakelijke bestuurder van de bij de verzekeraar verzekerde auto.
Voor cascoschade levert dit meestal geen juridische strijd op in relatie tot de bestuurder die tevens de verzekeringnemer is. Deze persoon is immers de contractspartij van de verzekeraar. Lastig kan het zijn om schade te verhalen op de autobestuurder die niet de verzekeringnemer is. Dat is immers geen contractspartij van de verzekeraar.
HR 31 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8319, NJ 2007/20 gaat daarover.
Op 25 mei 1996 vond een eenzijdig ongeval plaats met een BMW die bestuurd werd door een bestuurder met 0.94 mg alcohol per milliliter bloed. De auto was niet van deze bestuurder maar van BMW Lease. BMW Lease had de auto verzekerd tegen cascoschade.
De verzekeraar had in haar verzekeringsvoorwaarden opgenomen dat van dekking is uitgesloten schade veroorzaakt terwijl de bestuurder niet voldoet aan andere door of krachtens de wet gestelde bepalingen ter zake van de bevoegdheid tot het besturen van een auto.
De verzekeraar had ook bedongen dat zij verhaal kon nemen op degene voor wie de uitsluiting geldt als zij ondanks de uitsluiting niettemin aan de verzekeringnemer (BMW Lease) schadevergoeding moet uitkeren. Achmea zocht verhaal op de beschonken bestuurder voor de door haar aan haar verzekeringnemer BMW Lease uitgekeerde cascoschade.
De rechtbank wees de vordering van de verzekeraar toe.
Het hof wees de vordering af. Het juridische debat in deze zaak ging onder andere over de vraag of wel verhaal kon worden genomen op de bestuurder. Daarbij werd betrokken het - toen nog in te voeren - art. 7:962 lid 3 BW dat het verhaalsrecht van de gesubrogeerde verzekeraar beperkt. De Hoge Raad wilde niet van weten van die beperking, want wilde niet anticiperen op het van kracht worden van dit wetsartikel.
De Hoge Raad vond dat op grond van art. 6:232 BW niet vereist is dat de bestuurder van de auto al vóór het ongeval het verhaalsrecht heeft gekend en bewust heeft aanvaard. Dat leidt ertoe dat degene die geen overeenkomst met de verzekeraar heeft gesloten wel gehouden kan worden aan de verzekeringsvoorwaarden.
Daarnaast is opvallend dat in deze zaak, althans blijkens de publicatie daarvan, de kwestie van (het verlies van) de bevoegdheid tot het besturen van de auto niet heeft gespeeld. Mogelijk omdat het hof voor HR 13 januari 2006, NJ 2006/282 zo stellig had geoordeeld dat het verkeren onder invloed maakt dat de bestuurder onbevoegd is de auto te besturen.
WAM en het regres van de WAM-verzekeraar op de beschonken bestuurder
Verhaal van schade die de verzekeraar ingevolge de WAM-dekking aan de benadeelde derde(n) betaald heeft lijkt in beginsel mogelijk op grond van de hiervoor omschreven verzekeringsvoorwaarden.
Daarnaast biedt art. 15 lid 1 WAM de mogelijkheid voor verhaal aan de verzekeraar. Artikel 15 lid 1 WAM luidt: “De verzekeraar die ingevolge deze wet de schade van een benadeelde geheel of ten dele vergoedt, ofschoon de aansprakelijkheid voor die schade niet door een met hem gesloten verzekering was gedekt, heeft voor het bedrag der schadevergoeding verhaal op de aansprakelijke persoon.
Het bepaalde in de vorige zin geldt niet ten aanzien van de aansprakelijke persoon die niet is de verzekeringnemer, tenzij hij niet te goeder trouw mocht aannemen dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering was gedekt.”
De problematiek kwam samen in de navolgende zaak.
HR 13 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU3715, NJ 2006/19
Sprake was van een bestuurder met te veel drank op. Zijn bloedalcoholpromillage bedroeg 1,68. De auto waarmee hij de aanrijding veroorzaakte was niet van hem, maar van het garagebedrijf waar hij zijn eigen auto voor reparatie of onderhoud had gebracht.
Het garagebedrijf had bij een verzekeraar een zogeheten garageverzekering met WAM-strik afgesloten. De aanrijding veroorzaakte schade aan de bestuurder, hierna: benadeelde derde, van de andere bij de aanrijding betrokken auto. De garageverzekeraar heeft de schade van de benadeelde derde vergoed. De garageverzekeraar zocht verhaal op de WAM-verzekeraar.
De garageverzekeraar kwam bij de WAM-verzekeraar terecht omdat de eigen auto van de beschonken bestuurder conform de WAM was verzekerd bij die WAM-verzekeraar. In haar verzekeringsvoorwaarden bood deze verzekeraar ook WAM-dekking voor vervangend vervoer. In dit geval dus de door de garage aan de - naar later bleek beschonken bestuurder ter beschikking gestelde auto.
Er was aldus een samenloopprobleem, want in beginsel dekten zowel de garageverzekeraar als de WAM-verzekeraar het WAM-risico. Ik ga hier niet verder in op de samenloopkwestie, hoewel de Hoge Raad ook daarover besliste. Belangrijker voor het te behandelen onderwerp is namelijk dat de WAM-verzekeraar in haar voorwaarden de volgende uitsluiting had staan:” De verzekering geeft geen dekking voor schade (…)
2.3.2 veroorzaakt terwijl de feitelijk bestuurder niet wettelijk bevoegd is het motorrijtuig te besturen (…).”
De WAM-verzekeraar stelde dat deze uitsluitingsclausule tot gevolg had dat zij in dit geval geen dekking bood. Zij kon daarom niet worden aangesproken voor deze schade, stelde zij.
De rechtbank verwierp het beroep van de WAM-verzekeraar op deze uitsluitingsclausule. Het verbod op het besturen van een voertuig onder invloed van alcohol (art. 8 lid 1 Wegenverkeerswet 1994) betekent niet dat de bestuurder in een dergelijke toestand niet bevoegd is het voertuig te besturen.
Het hof beoordeelde dit anders dan de rechtbank. Het hof vermeldde dat het bloedalcoholpromillage van 1,68 beduidend meer bedroeg dan het wettelijk toegestane promillage van 0,5. Volgens het hof kon daaruit niet anders worden geconcludeerd dan dat deze bestuurder ten tijde van het ongeval wettelijk niet bevoegd was een auto te besturen. Dat de bestuurder wel beschikte over een geldig rijbewijs en dat hem op het moment van het ongeval de rijbevoegdheid niet was ontzegd door een rechter, maakte dit voor het hof niet anders.
Advocaat-generaal Strikwerda betoogde in zijn conclusie met verwijzing naar de artikelen 8, 162 en 179 WVW 1994 dat deze overweging van het hof niet juist was. Het bezit van een geldig rijbewijs doet de rijbevoegdheid ontstaan. De rechter kan die bevoegdheid (tijdelijk) ontnemen, maar de bevoegdheid ontvalt niet door te hoge alcoholinname, aldus Strikwerda.
Het hof had daarnaast beslist dat de beschonken bestuurder de dekkingsuitsluiting redelijkerwijs zo had moet begrijpen, dat daaronder in elk geval ook begrepen was het in strijd met een wettelijk verbod besturen van een auto na het gebruik van meer dan de toegestane hoeveelheid alcoholhoudende drank.
Vervolgens kwam het hof met het volgende oordeel:
“ Het is een feit van algemene bekendheid dat het besturen van een auto met teveel drank op wettelijk niet is toegestaan en strafbaar is, en veelal in WAM-verzekeringen van dekking is uitgesloten.”
Strikwerda ging ook hierop in. Hij stelde in zijn conclusie voorop dat de rechter feiten van algemene bekendheid aan zijn oordeel ten grondslag mag leggen. Dat volgt uit art. 149 lid 2 Rv. Het moet gaan om notoire feiten die ieder normaal ontwikkeld mens kent of uit voor ieder toegankelijke bronnen kan kennen (Parl. Gesch. Nieuw Bewijsrecht, blz. 79).
Vergaande uitsluitingsclausules in algemene voorwaarden zijn volgens Strikwerda een notoir feit. Dat geldt ook voor verzekeringsovereenkomsten. Daarin komen dekkingsuitsluitingen voor en verzekerden moeten daarop bedacht zijn.
Strikwerda vindt dat dit niet geldt voor alcoholclausules in WAM-polissen. Hij onderscheidt werking van de clausule naar de verzekerde toe (dat raakt de interne verhouding verzekeraar - verzekerde) en de externe werking (verzekeraar - benadeelde derde). Die externe werking bestaat eruit dat ingevolge art. 11 WAM het ontbreken van dekking vanwege de alcoholclausule de benadeelde derde niet raakt. Die heeft daar geen hinder van. De WAM-verzekeraar moet de schade van de benadeelde derde vergoeden, aldus Strikwerda.
Uit de door Strikwerda onderzochte literatuur bleek dat de alcoholclausule in WAM-polissen toen niet gebruikelijk was. De WAM-polis van de garageverzekeraar bevatte overigens ook geen alcoholclausule. Strikwerda concludeerde dat het specialistisch onderzoek vergt om vast te stellen of in WAM-verzekeringen het besturen van een auto met te veel drank op is uitgesloten van dekking. Kortom, geen feit van algemene bekendheid!
De Hoge Raad volgde zijn advocaat-generaal. Hij oordeelde onder andere dat het rijbewijs noch door overtreding van het verbod van art. 8 WVW, noch door overtreding van het verbod van art. 162 WVW zijn geldigheid verliest.
Over het feit van algemene bekendheid oordeelde de Hoge Raad dat geenszins gezegd kan worden dat het algemene publiek dat een WAM-verzekering afsluit, geacht kan worden te weten of uit voor ieder toegankelijke bronnen te weten kan komen dat veelal in WAM-verzekeringen dekking is uitgesloten voor schade die is toegebracht door de verzekerde auto terwijl de bestuurder daarvan meer alcohol in zijn bloed had dan het wettelijke toegestane promillage. De Hoge Raad verwees daarvoor naar de conclusie van zijn advocaat-generaal.
Tussenstand
Op grond van dit arrest is de conclusie als volgt.
Een bestuurder die te veel heeft gedronken is daardoor niet onbevoegd tot het besturen van de auto. Dekkingsuitsluitingen die daarop zijn gebaseerd missen hun doel in de WAM-dekking.
Het is geen feit van algemene bekendheid dat verzekeraars in WAM-polissen dekking uitsluiten voor schade veroorzaakt terwijl de bestuurder te veel alcohol op had. Hierop valt geen verhaalsactie uit art. 15 WAM te baseren.
Bijzondere situatie: geen alcoholclausule, maar wel (voorwaardelijk) opzetclausule HR 16 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:83, NJ 2015/263.
De feiten in deze zaak waren als volgt: op 30 oktober 2008 heeft de bestuurder van een bij een transportverzekeraar conform de WAM verzekerde auto een aanrijding veroorzaakt, terwijl hij verkeerde onder invloed van alcohol.
De transportverzekeraar had de benadeelde derde schadeloos gesteld en vorderde dit terug van de beschonken bestuurder, haar verzekeringnemer. Grondslag voor de vordering van de transportverzekeraar vormde de bepaling in haar verzekeringsvoorwaarden dat van de verzekering is uitgesloten schade welke met opzet, voorwaardelijke opzet of goedvinden van de verzekerde is veroorzaakt.
De transportverzekeraar had geen alcoholclausule in haar voorwaarden opgenomen. In die zin bevestigt de transportverzekeraar de waarnemingen van advocaat-generaal Strikwerda. Zonder alcoholclausule kon de transportverzekeraar zich slechts bedienen van de hiervoor vermelde (voorwaardelijk) opzetclausule. Daarnaast beriep zij zich uiteraard op art. 15 lid 1 WAM.
Vermeldenswaard is dat deze verzekerde van de transportverzekeraar had verklaard dat het al een jaar of drie zijn gewoonte was om op donderdag- en vrijdagavond naar het plaatselijke café te rijden en na het nuttigen van tussen de 15 en 20 biertjes weer naar huis te rijden.
Nadat de rechtbank de vorderingen van de transportverzekeraar grotendeels had toegewezen, vernietigde het hof het vonnis van de rechtbank. Het hof verwees naar HR 13 januari 2006, ECL:NL:HR:2006:AU3715, NJ 2006/282. Met name naar het – door mij geparafraseerde – oordeel van de Hoge Raad dat het geen feit van algemene bekendheid is dat veelal in WAM-verzekeringen dekking is uitgesloten voor schade die is toegebracht door de verzekerde auto terwijl de bestuurder daarvan meer alcohol in zijn bloed had dan wettelijk was toegestaan.
Het hof oordeelde dat de beschonken bestuurder, gelet op dit oordeel van de Hoge Raad, niet heeft hoeven te begrijpen dat de door hem veroorzaakte schade van dekking onder de WAM-verzekering was uitgesloten.
Je zou denken dat nu de transportverzekeraar geen alcoholclausule had opgenomen, het nog minder voor de hand ligt dat het algemene publiek erop bedacht is dat schade veroorzaakt terwijl de bestuurder onder invloed verkeert dan niet door de transportverzekeraar wordt gedekt. Dit vergt immers dat het algemene publiek begrijpt dat rijden onder invloed moet worden aangemerkt als (voorwaardelijke) opzet. Dat is in zijn algemeenheid immers minder duidelijk dan een uitdrukkelijke alcoholuitsluiting.
In cassatie klaagde de transportverzekeraar dat het hof had miskend dat sprake was van voorwaardelijke opzet van haar verzekerde door willens en wetens de aanmerkelijke kans te aanvaarden dat er een aanrijding zou volgen door na het nuttigen van een aanzienlijke hoeveelheid alcoholhoudende drank in zijn auto te gaan rijden.
De Hoge Raad stelde voorop dat het er om gaat of de beschonken bestuurder bij de totstandkoming van de verzekeringskomst heeft moeten begrijpen dat hij geen dekking heeft voor schade als gevolg van het rijden onder invloed. De Hoge Raad vond dat dit moet worden beoordeeld in samenhang met de door het hof vermelde gewoonte van deze bestuurder.
Nu het gaat om een beding in algemene voorwaarden, in dit geval verzekeringsvoorwaarden, gelden voor de uitleg daarvan de maatstaven van het arrest HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493, aldus de Hoge Raad.
De Hoge Raad vervolgde dat indien de verzekerde de verzekeringsovereenkomst is aangegaan als consument in de zin van afdeling 6.5.3 van het Burgerlijk Wetboek, daarnaast de eis geldt dat voor de consument bij de totstandkoming van de overeenkomst duidelijk en begrijpelijk moet zijn geweest dat een schadevoorval zoals het onderhavige met dit beding van dekking zou zijn uitgesloten. Bij twijfel over de betekenis van het beding geldt de voor hem gunstigste uitleg (art. 6:238 lid 2 BW).
Had de Hoge Raad het hierbij gelaten, dan lijkt het er sterk op dat de beschonken bestuurder in dit geval vrijuit zou gaan. Maar de Hoge Raad liet het niet hierbij.
Hij overwoog daarna:
“ 3.7
In het licht van het voorgaande is het oordeel van het hof in de rov. 3.14 en 3.16 onvoldoende gemotiveerd. De door het hof vermelde omstandigheid over de wetenschap van het algemene publiek bij het afsluiten van een WAM-verzekering is kennelijk ontleend aan rov. 4.2.3 van het hiervoor in 3.2.2 genoemde arrest, waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het geen feit van algemene bekendheid is dat in WAM-verzekeringen veelal van dekking is uitgesloten schade die is toegebracht door de verzekerde auto terwijl de bestuurder daarvan meer alcohol in zijn bloed had dan de wettelijk toegestane hoeveelheid. (…)”
De Hoge Raad verwees de zaak naar een ander hof ter verdere afdoening.
Tussenconclusie
Uit dit arrest kan worden afgeleid, dat de Hoge Raad niet terugkwam op zijn arrest van 13 januari 2006, NJ 2006/282. De leer van het feit van algemene bekendheid lijkt overeind te blijven. Wel biedt de Hoge Raad aan de rechter de mogelijkheid om op grond van de omstandigheden in het concrete geval te komen tot het oordeel dat het gedrag van deze autobestuurder van dekking is uitgesloten onder de WAM verzekering, in dit geval door de onderhavige voorwaardelijk opzet clausule.
Hoe dan ook is het beeld hierna dat WAM-verzekeraars die verhaal willen nemen op de beschonken bestuurder van de verzekerde auto het niet makkelijk hebben. Vooral niet wanneer zij daarbij betogen dat het een feit van algemene bekendheid is dat er dan geen dekking voor de door de beschonken bestuurder veroorzaakte schade is. Dit is daarmee een hobbel van formaat. Die hobbel is er vanwege de goede trouw die art. 15 lid 1 WAM als voorwaarde stelt. Mag de verzekerde bestuurder aannemen dat schade veroorzaakt onder invloed door verzekering is gedekt? Is hij dan te goeder trouw? Verzekeraars stellen dat die verzekerde niet te goeder is of kan zijn omdat het een feit van algemene bekendheid is dat er geen dekking is wanneer de schade onder invloed van alcohol is veroorzaakt. Met de hierna te bespreken zaak kwam hierover meer duidelijkheid in deze materie.
HR 8 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1164
Het gaat hier om een beschonken bestuurder van de conform de WAM verzekerde auto. Deze bestuurder was niet de verzekeringnemer van de verzekeraar, dat was de vader van de bestuurder. Hij veroorzaakte in 2014 een aanrijding waardoor een derde benadeelde schade leed. De verzekeraar had de schade aan de derde benadeelde vergoed.
De verzekeraar zocht verhaal op de bestuurder van de auto. De vordering was gebaseerd op de bepaling in de verzekeringsvoorwaarden dat schade niet is gedekt wanneer die is veroorzaakt terwijl de bestuurder van het motorrijtuig verkeerde onder invloed van alcohol, medicijnen of drugs.
De kantonrechter had de vordering van de verzekeraar afgewezen. In hoger beroep betoogde de verzekeraar onder meer dat de bestuurder bekend was met de alcoholclausule, althans niet te goeder trouw mocht aannemen dat de schade door een verzekering zou worden gedekt, omdat het een feit van algemene bekendheid is dat schade veroorzaakt door een bestuurder onder invloed van alcohol van dekking is uitgesloten.
De verzekeraar had ter versterking van haar beroep op de algemene bekendheid de volgende statistische informatie over het voorkomen van de alcoholclausule in WAM-verzekeringen met het hof gedeeld. In 1999 was dat 35%, in 2015 was het 40% en medio 2021 was het 97%. Bovendien waren er volgens de verzekeraar op het internet in 2014 waarschuwingen te vinden over alcoholclausules en de gevolgen daarvan.
Het hof was hierdoor niet overtuigd. Voor het hof stond vast dat het in 2014 geen feit van algemene bekendheid was dat WAM-verzekeraars een alcoholuitsluiting in WAM-verzekeringen hanteren. De beschonken bestuurder mocht te goeder trouw aannemen dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering was gedekt, aldus het hof.
De verzekeraar stelde cassatie in.
Advocaat-generaal prof. mr. T. Hartlief concludeerde op 20 januari 2023, ECLI:NL:PHR:2023:90. Die conclusie is voor het onderhavige onderwerp zeer de moeite van het lezen waard. Wat mij betreft komt dat vooral omdat Hartlief de problematiek van het feit van algemene bekendheid oplost langs een totaal andere route, die bij mijn weten voordien niet was gevolgd. Wat heeft Hartlief gedaan? Hartlief gaat diep in op de laatste zin van art. 15 lid 1 WAM, luidende:
”Het bepaalde in de vorige zin geldt niet ten aanzien van de aansprakelijke persoon, die niet is de verzekeringnemer, tenzij hij niet te goeder trouw mocht aannemen dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering was gedekt.”
Hartlief spitst zijn betoog toe op het begrip te goeder trouw en hoe dat moet worden begrepen en uitgelegd. Hij schrijft onder meer dat bij de bescherming te goeder trouw het eigenlijk steeds gaat om bescherming van een persoon die gerechtvaardigd heeft vertrouwd op een schijn, waarvan achteraf blijkt dat deze niet in lijn was met de werkelijkheid. Voor de uitleg van te goeder trouw knoopt Hartlief aan bij art. 3:11 BW. Daarvoor is vereist dat de persoon de feiten of het recht waarop zijn goede trouw betrekking moet hebben niet kende (wat een subjectief criterium is), maar ook dat hij ze in de gegeven omstandigheden ook niet behoorde te kennen (wat een objectief criterium is).
Hartlief betoogt dat bij de invulling van het objectieve criterium het erom gaat wat iemand redelijkerwijs had kunnen weten.
”Had de persoon die aanspraak maakt op bescherming van zijn goede trouw reden tot twijfel ten aanzien van de feiten of het recht waarvan hij stelt te goeder trouw te zijn? Dan had hij zich moeten inspannen om deze twijfel weg te nemen, wil hij inderdaad te goeder trouw kunnen zijn.”
schreef Hartlief.
De context is hierbij uiteraard van belang. Uit de parlementaire geschiedenis op art. 15 lid 1 WAM blijkt, aldus Hartlief, dat van de derde-verzekerde mag worden verwacht dat hij kennis heeft van uitsluitingsclausules in WAM-polissen en nader onderzoek behoort te doen om eventuele twijfel over een geldige dekking weg te nemen.
Een omstandigheid die maakt dat de derde-verzekerde moet gaan twijfelen of er wel dekking is voor zijn aansprakelijkheid wanneer hij schade veroorzaakt met te veel alcohol op, vindt Hartlief dat dit bij wet verboden is gesteld. Hij noemt dat “een teken aan de wand.”
Volgens Hartlief is voor het antwoord op de vraag of een derde-verzekerde te goeder trouw is, niet beslissend of het opnemen van bepaalde clausule een feit van algemene bekendheid is. Dat is hiervoor geen vereiste.
De Hoge Raad besliste op 8 september 2023 en volgt zijn advocaat-generaal in diens overwegingen inzake (het ontbreken van) goede trouw. Volgens de Hoge Raad heeft het hof miskend dat van goede trouw geen sprake is indien de bestuurder van de auto zou moeten twijfelen ten aanzien van de vraag of de verzekeraar de mogelijkheid kan hebben om een aan het slachtoffer uitgekeerd schadebedrag op de bestuurder te verhalen als die de schade heeft veroorzaakt onder invloed van alcohol. Het begrip goede trouw moet worden begrepen op dezelfde wijze als in art. 3:11 BW, aldus de Hoge Raad.
Het hof had uit de gang van zaken rond het ongeval afgeleid dat de beschonken autobestuurder besefte dat in de staat waarin hij verkeerde, het (zeer) onverstandig, niet toegestaan en (mogelijk) strafbaar was om in de auto te gaan rijden. Het hof had vastgesteld dat het in 2014 (wel, toevoeging RM) van algemene bekendheid is dat
het gevaarlijk is om in een auto te gaan rijden met te veel alcohol op,
dat dit strafrechtelijke consequenties kon hebben,
dat iemand die schade lijdt als gevolg van een bestuurder die onder invloed van alcohol is niet met de schade blijft zitten,
verzekeraars in verzekeringsvoorwaarden uitsluitingen opnemen.
Het oordeel van het hof dat goede trouw niet ontbrak bij de beschonken bestuurder is daarop gebaseerd dat het geen feit van algemene bekendheid zou zijn dat rijden onder invloed van alcohol zeer wel van dekking kan worden uitgesloten. Daarmee heeft het hof hetzij miskend dat goede trouw ook ontbreekt indien de beschonken bestuurder goede reden had te twijfelen of zijn aansprakelijkheid door verzekering was gedekt, hetzij zijn oordeel in het licht van de 4 hiervoor opgesomde omstandigheden niet goed gemotiveerd, aldus de Hoge Raad.
Eindconclusie
De eindconclusie op grond van deze rechtspraak is dat de Hoge Raad de mogelijkheid van verhaal op de beschonken bestuurder toelaat, ook als dit niet de persoon is waarmee de verzekeraar de verzekeringsovereenkomst met betrekking tot de auto is aangegaan. Daarbij is het verhaal niet beperkt tot de verzekeringnemer, dan wel de gemachtigde bestuurder die schade aan de verzekerde auto heeft toegebracht. Dit geldt ook wanneer het gaat om verhaal van uitkeringen die de verzekeraar op grond van de WAM aan de benadeelde derde doet.
Dat is een vaststelling die aansluit op de in ons land heersende opvatting dat deelnemen aan het (gemotoriseerde) verkeer als bestuurder terwijl de bestuurder verkeert onder invloed van alcoholhoudende drank niet toelaatbaar is. Het past ook bij de constatering dat in 2021 bijna alle (97%) WAM-verzekeraars in Nederland een alcoholuitsluiting in de WAM-verzekering hebben opgenomen.
De vraag of van algemene bekendheid moet worden geacht dat ook WAM-verzekeringen geen dekking bieden voor schade veroorzaakt terwijl de bestuurder van het motorrijtuig op dat moment onder invloed van te veel alcoholhoudende drank verkeerde, lijkt haar belang te hebben verloren. Advocaat-generaal Hartlief heeft op overtuigende wijze uitgelegd dat een bestuurder die onder invloed verkeert niet te goeder trouw dekking mag aannemen. Het lijkt mij dat de HR desgevraagd niet anders zal oordelen wanneer in plaats van alcohol andere bij wet verboden middelen de rijvaardigheid van de bestuurder hebben beïnvloed en hij daardoor schade heeft veroorzaakt die de WAM verzekeraar aan de benadeelde derde heeft moeten vergoeden.
Hiermee is ook civielrechtelijk een stap gezet in het tegengaan van alcoholgebruik door bestuurders van motorrijtuigen. Dat lijkt mij een positieve ontwikkeling, gezien de vaak zeer ernstige verkeersongevallen die beschonken bestuurders kunnen veroorzaken.
door Rob Meelker
| advocaat Verzekerings-
en Aansprakelijkheidsrecht
& partner bij Schade Advocatuur
in het verkeer: civielrechtelijke stand van zaken
Jurisprudentie
De eindconclusie
op grond van deze rechtspraak is dat
de Hoge Raad de mogelijkheid van
verhaal op de beschonken bestuurder toelaat, ook als dit niet de persoon is waarmee de verzekeraar de verzekerings-overeenkomst met betrekking tot de auto
is aangegaan.
Het hof vermeldde
dat het bloedalcohol-promillage van 1,68 beduidend meer bedroeg dan het wettelijk toegestane promillage van 0,5. Volgens het hof kon daaruit niet anders worden geconcludeerd dan dat deze bestuurder ten tijde van het ongeval wettelijk niet bevoegd was een auto te besturen. Dat de bestuurder wel beschikte over een
geldig rijbewijs en dat hem op het moment
van het ongeval de rijbevoegdheid niet was ontzegd door een rechter, maakte dit voor het hof niet anders.
terug
Dit vergt immers dat
het algemene publiek begrijpt dat rijden
onder invloed moet worden aangemerkt
als (voorwaardelijke) opzet. Dat is in zijn algemeenheid immers minder duidelijk dan
een uitdrukkelijke alcoholuitsluiting.
Veel motorrijtuig-verzekeraars hebben
in hun verzekerings-voorwaarden bepaald dat er geen dekking is voor schade die is veroorzaakt terwijl de bestuurder van het motorrijtuig onder invloed was van alcohol. In het geval zij uitkeringen moeten doen aan benadeelde derden is vaak bedongen dat daarvoor verhaal kan worden genomen op de aansprakelijke bestuurder van de bij de verzekeraar verzekerde auto.
In dit artikel worden vier recente uitspraken van de Hoge Raad behandeld die betrekking hebben op de civielrechtelijke gevolgen voor de verzekeringsdekking van het gebruik van alcohol door de bestuurder van een motorrijtuig. Daarbij wordt met name aandacht besteed aan de verhaalsacties die door verzekeraars in deze zaken zijn ondernomen. Aanleiding voor het artikel is de conclusie van Advocaat-Generaal Hartlief voor het arrest van 8 september 2023 die door de Hoge Raad werd gevolgd.
Alcoholgebruik door bestuurders van motorvoertuigen leidt dikwijls tot ongevallen met omvangrijke schade. Artikel 8 WVW verbiedt rijden onder invloed. De wetgever heeft het verbod niet beperkt tot het gebruik van alcohol, maar voor dit artikel is dat de stof waar het om gaat.
Veel motorrijtuigverzekeraars hebben in hun verzekeringsvoorwaarden bepaald dat er geen dekking is voor schade die is veroorzaakt terwijl de bestuurder van het motorrijtuig onder invloed was van alcohol. In het geval zij uitkeringen moeten doen aan benadeelde derden is vaak bedongen dat daarvoor verhaal kan worden genomen op de aansprakelijke bestuurder van de bij de verzekeraar verzekerde auto.
Voor cascoschade levert dit meestal geen juridische strijd op in relatie tot de bestuurder die tevens de verzekeringnemer is. Deze persoon is immers de contractspartij van de verzekeraar. Lastig kan het zijn om schade te verhalen op de autobestuurder die niet de verzekeringnemer is. Dat is immers geen contractspartij van de verzekeraar.
HR 31 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8319, NJ 2007/20 gaat daarover.
Op 25 mei 1996 vond een eenzijdig ongeval plaats met een BMW die bestuurd werd door een bestuurder met 0.94 mg alcohol per milliliter bloed. De auto was niet van deze bestuurder maar van BMW Lease. BMW Lease had de auto verzekerd tegen cascoschade.
De verzekeraar had in haar verzekeringsvoorwaarden opgenomen dat van dekking is uitgesloten schade veroorzaakt terwijl de bestuurder niet voldoet aan andere door of krachtens de wet gestelde bepalingen ter zake van de bevoegdheid tot het besturen van een auto.
De verzekeraar had ook bedongen dat zij verhaal kon nemen op degene voor wie de uitsluiting geldt als zij ondanks de uitsluiting niettemin aan de verzekeringnemer (BMW Lease) schadevergoeding moet uitkeren. Achmea zocht verhaal op de beschonken bestuurder voor de door haar aan haar verzekeringnemer BMW Lease uitgekeerde cascoschade.
De rechtbank wees de vordering van de verzekeraar toe.
Het hof wees de vordering af. Het juridische debat in deze zaak ging onder andere over de vraag of wel verhaal kon worden genomen op de bestuurder. Daarbij werd betrokken het - toen nog in te voeren - art. 7:962 lid 3 BW dat het verhaalsrecht van de gesubrogeerde verzekeraar beperkt. De Hoge Raad wilde niet van weten van die beperking, want wilde niet anticiperen op het van kracht worden van dit wetsartikel.
De Hoge Raad vond dat op grond van art. 6:232 BW niet vereist is dat de bestuurder van de auto al vóór het ongeval het verhaalsrecht heeft gekend en bewust heeft aanvaard. Dat leidt ertoe dat degene die geen overeenkomst met de verzekeraar heeft gesloten wel gehouden kan worden aan de verzekeringsvoorwaarden.
Daarnaast is opvallend dat in deze zaak, althans blijkens de publicatie daarvan, de kwestie van (het verlies van) de bevoegdheid tot het besturen van de auto niet heeft gespeeld. Mogelijk omdat het hof voor HR 13 januari 2006, NJ 2006/282 zo stellig had geoordeeld dat het verkeren onder invloed maakt dat de bestuurder onbevoegd is de auto te besturen.
WAM en het regres van de WAM-verzekeraar op de beschonken bestuurder
Verhaal van schade die de verzekeraar ingevolge de WAM-dekking aan de benadeelde derde(n) betaald heeft lijkt in beginsel mogelijk op grond van de hiervoor omschreven verzekeringsvoorwaarden.
Daarnaast biedt art. 15 lid 1 WAM de mogelijkheid voor verhaal aan de verzekeraar. Artikel 15 lid 1 WAM luidt: “De verzekeraar die ingevolge deze wet de schade van een benadeelde geheel of ten dele vergoedt, ofschoon de aansprakelijkheid voor die schade niet door een met hem gesloten verzekering was gedekt, heeft voor het bedrag der schadevergoeding verhaal op de aansprakelijke persoon.
Het bepaalde in de vorige zin geldt niet ten aanzien van de aansprakelijke persoon die niet is de verzekeringnemer, tenzij hij niet te goeder trouw mocht aannemen dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering was gedekt.”
De problematiek kwam samen in de navolgende zaak.
HR 13 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU3715, NJ 2006/19
Sprake was van een bestuurder met te veel drank op. Zijn bloedalcoholpromillage bedroeg 1,68. De auto waarmee hij de aanrijding veroorzaakte was niet van hem, maar van het garagebedrijf waar hij zijn eigen auto voor reparatie of onderhoud had gebracht.
Het garagebedrijf had bij een verzekeraar een zogeheten garageverzekering met WAM-strik afgesloten. De aanrijding veroorzaakte schade aan de bestuurder, hierna: benadeelde derde, van de andere bij de aanrijding betrokken auto. De garageverzekeraar heeft de schade van de benadeelde derde vergoed. De garageverzekeraar zocht verhaal op de WAM-verzekeraar.
De garageverzekeraar kwam bij de WAM-verzekeraar terecht omdat de eigen auto van de beschonken bestuurder conform de WAM was verzekerd bij die WAM-verzekeraar. In haar verzekeringsvoorwaarden bood deze verzekeraar ook WAM-dekking voor vervangend vervoer. In dit geval dus de door de garage aan de - naar later bleek beschonken bestuurder ter beschikking gestelde auto.
Er was aldus een samenloopprobleem, want in beginsel dekten zowel de garageverzekeraar als de WAM-verzekeraar het WAM-risico. Ik ga hier niet verder in op de samenloopkwestie, hoewel de Hoge Raad ook daarover besliste. Belangrijker voor het te behandelen onderwerp is namelijk dat de WAM-verzekeraar in haar voorwaarden de volgende uitsluiting had staan:” De verzekering geeft geen dekking voor schade (…)
2.3.2 veroorzaakt terwijl de feitelijk bestuurder niet wettelijk bevoegd is het motorrijtuig te besturen (…).”
De WAM-verzekeraar stelde dat deze uitsluitingsclausule tot gevolg had dat zij in dit geval geen dekking bood. Zij kon daarom niet worden aangesproken voor deze schade, stelde zij.
De rechtbank verwierp het beroep van de WAM-verzekeraar op deze uitsluitingsclausule. Het verbod op het besturen van een voertuig onder invloed van alcohol (art. 8 lid 1 Wegenverkeerswet 1994) betekent niet dat de bestuurder in een dergelijke toestand niet bevoegd is het voertuig te besturen.
Het hof beoordeelde dit anders dan de rechtbank. Het hof vermeldde dat het bloedalcoholpromillage van 1,68 beduidend meer bedroeg dan het wettelijk toegestane promillage van 0,5. Volgens het hof kon daaruit niet anders worden geconcludeerd dan dat deze bestuurder ten tijde van het ongeval wettelijk niet bevoegd was een auto te besturen. Dat de bestuurder wel beschikte over een geldig rijbewijs en dat hem op het moment van het ongeval de rijbevoegdheid niet was ontzegd door een rechter, maakte dit voor het hof niet anders.
Advocaat-generaal Strikwerda betoogde in zijn conclusie met verwijzing naar de artikelen 8, 162 en 179 WVW 1994 dat deze overweging van het hof niet juist was. Het bezit van een geldig rijbewijs doet de rijbevoegdheid ontstaan. De rechter kan die bevoegdheid (tijdelijk) ontnemen, maar de bevoegdheid ontvalt niet door te hoge alcoholinname, aldus Strikwerda.
Het hof had daarnaast beslist dat de beschonken bestuurder de dekkingsuitsluiting redelijkerwijs zo had moet begrijpen, dat daaronder in elk geval ook begrepen was het in strijd met een wettelijk verbod besturen van een auto na het gebruik van meer dan de toegestane hoeveelheid alcoholhoudende drank.
Vervolgens kwam het hof met het volgende oordeel:
“ Het is een feit van algemene bekendheid dat het besturen van een auto met teveel drank op wettelijk niet is toegestaan en strafbaar is, en veelal in WAM-verzekeringen van dekking is uitgesloten.”
Strikwerda ging ook hierop in. Hij stelde in zijn conclusie voorop dat de rechter feiten van algemene bekendheid aan zijn oordeel ten grondslag mag leggen. Dat volgt uit art. 149 lid 2 Rv. Het moet gaan om notoire feiten die ieder normaal ontwikkeld mens kent of uit voor ieder toegankelijke bronnen kan kennen (Parl. Gesch. Nieuw Bewijsrecht, blz. 79).
Vergaande uitsluitingsclausules in algemene voorwaarden zijn volgens Strikwerda een notoir feit. Dat geldt ook voor verzekeringsovereenkomsten. Daarin komen dekkingsuitsluitingen voor en verzekerden moeten daarop bedacht zijn.
Strikwerda vindt dat dit niet geldt voor alcoholclausules in WAM-polissen. Hij onderscheidt werking van de clausule naar de verzekerde toe (dat raakt de interne verhouding verzekeraar - verzekerde) en de externe werking (verzekeraar - benadeelde derde). Die externe werking bestaat eruit dat ingevolge art. 11 WAM het ontbreken van dekking vanwege de alcoholclausule de benadeelde derde niet raakt. Die heeft daar geen hinder van. De WAM-verzekeraar moet de schade van de benadeelde derde vergoeden, aldus Strikwerda.
Uit de door Strikwerda onderzochte literatuur bleek dat de alcoholclausule in WAM-polissen toen niet gebruikelijk was. De WAM-polis van de garageverzekeraar bevatte overigens ook geen alcoholclausule. Strikwerda concludeerde dat het specialistisch onderzoek vergt om vast te stellen of in WAM-verzekeringen het besturen van een auto met te veel drank op is uitgesloten van dekking. Kortom, geen feit van algemene bekendheid!
De Hoge Raad volgde zijn advocaat-generaal. Hij oordeelde onder andere dat het rijbewijs noch door overtreding van het verbod van art. 8 WVW, noch door overtreding van het verbod van art. 162 WVW zijn geldigheid verliest.
Over het feit van algemene bekendheid oordeelde de Hoge Raad dat geenszins gezegd kan worden dat het algemene publiek dat een WAM-verzekering afsluit, geacht kan worden te weten of uit voor ieder toegankelijke bronnen te weten kan komen dat veelal in WAM-verzekeringen dekking is uitgesloten voor schade die is toegebracht door de verzekerde auto terwijl de bestuurder daarvan meer alcohol in zijn bloed had dan het wettelijke toegestane promillage. De Hoge Raad verwees daarvoor naar de conclusie van zijn advocaat-generaal.
Tussenstand
Op grond van dit arrest is de conclusie als volgt.
Een bestuurder die te veel heeft gedronken is daardoor niet onbevoegd tot het besturen van de auto. Dekkingsuitsluitingen die daarop zijn gebaseerd missen hun doel in de WAM-dekking.
Het is geen feit van algemene bekendheid dat verzekeraars in WAM-polissen dekking uitsluiten voor schade veroorzaakt terwijl de bestuurder te veel alcohol op had. Hierop valt geen verhaalsactie uit art. 15 WAM te baseren.
Bijzondere situatie: geen alcoholclausule, maar wel (voorwaardelijk) opzetclausule HR 16 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:83, NJ 2015/263.
De feiten in deze zaak waren als volgt: op 30 oktober 2008 heeft de bestuurder van een bij een transportverzekeraar conform de WAM verzekerde auto een aanrijding veroorzaakt, terwijl hij verkeerde onder invloed van alcohol.
De transportverzekeraar had de benadeelde derde schadeloos gesteld en vorderde dit terug van de beschonken bestuurder, haar verzekeringnemer. Grondslag voor de vordering van de transportverzekeraar vormde de bepaling in haar verzekeringsvoorwaarden dat van de verzekering is uitgesloten schade welke met opzet, voorwaardelijke opzet of goedvinden van de verzekerde is veroorzaakt.
De transportverzekeraar had geen alcoholclausule in haar voorwaarden opgenomen. In die zin bevestigt de transportverzekeraar de waarnemingen van advocaat-generaal Strikwerda. Zonder alcoholclausule kon de transportverzekeraar zich slechts bedienen van de hiervoor vermelde (voorwaardelijk) opzetclausule. Daarnaast beriep zij zich uiteraard op art. 15 lid 1 WAM.
Vermeldenswaard is dat deze verzekerde van de transportverzekeraar had verklaard dat het al een jaar of drie zijn gewoonte was om op donderdag- en vrijdagavond naar het plaatselijke café te rijden en na het nuttigen van tussen de 15 en 20 biertjes weer naar huis te rijden.
Nadat de rechtbank de vorderingen van de transportverzekeraar grotendeels had toegewezen, vernietigde het hof het vonnis van de rechtbank. Het hof verwees naar HR 13 januari 2006, ECL:NL:HR:2006:AU3715, NJ 2006/282. Met name naar het – door mij geparafraseerde – oordeel van de Hoge Raad dat het geen feit van algemene bekendheid is dat veelal in WAM-verzekeringen dekking is uitgesloten voor schade die is toegebracht door de verzekerde auto terwijl de bestuurder daarvan meer alcohol in zijn bloed had dan wettelijk was toegestaan.
Het hof oordeelde dat de beschonken bestuurder, gelet op dit oordeel van de Hoge Raad, niet heeft hoeven te begrijpen dat de door hem veroorzaakte schade van dekking onder de WAM-verzekering was uitgesloten.
Je zou denken dat nu de transportverzekeraar geen alcoholclausule had opgenomen, het nog minder voor de hand ligt dat het algemene publiek erop bedacht is dat schade veroorzaakt terwijl de bestuurder onder invloed verkeert dan niet door de transportverzekeraar wordt gedekt. Dit vergt immers dat het algemene publiek begrijpt dat rijden onder invloed moet worden aangemerkt als (voorwaardelijke) opzet. Dat is in zijn algemeenheid immers minder duidelijk dan een uitdrukkelijke alcoholuitsluiting.
In cassatie klaagde de transportverzekeraar dat het hof had miskend dat sprake was van voorwaardelijke opzet van haar verzekerde door willens en wetens de aanmerkelijke kans te aanvaarden dat er een aanrijding zou volgen door na het nuttigen van een aanzienlijke hoeveelheid alcoholhoudende drank in zijn auto te gaan rijden.
De Hoge Raad stelde voorop dat het er om gaat of de beschonken bestuurder bij de totstandkoming van de verzekeringskomst heeft moeten begrijpen dat hij geen dekking heeft voor schade als gevolg van het rijden onder invloed. De Hoge Raad vond dat dit moet worden beoordeeld in samenhang met de door het hof vermelde gewoonte van deze bestuurder.
Nu het gaat om een beding in algemene voorwaarden, in dit geval verzekeringsvoorwaarden, gelden voor de uitleg daarvan de maatstaven van het arrest HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493, aldus de Hoge Raad.
De Hoge Raad vervolgde dat indien de verzekerde de verzekeringsovereenkomst is aangegaan als consument in de zin van afdeling 6.5.3 van het Burgerlijk Wetboek, daarnaast de eis geldt dat voor de consument bij de totstandkoming van de overeenkomst duidelijk en begrijpelijk moet zijn geweest dat een schadevoorval zoals het onderhavige met dit beding van dekking zou zijn uitgesloten. Bij twijfel over de betekenis van het beding geldt de voor hem gunstigste uitleg (art. 6:238 lid 2 BW).
Had de Hoge Raad het hierbij gelaten, dan lijkt het er sterk op dat de beschonken bestuurder in dit geval vrijuit zou gaan. Maar de Hoge Raad liet het niet hierbij.
Hij overwoog daarna:
“ 3.7
In het licht van het voorgaande is het oordeel van het hof in de rov. 3.14 en 3.16 onvoldoende gemotiveerd. De door het hof vermelde omstandigheid over de wetenschap van het algemene publiek bij het afsluiten van een WAM-verzekering is kennelijk ontleend aan rov. 4.2.3 van het hiervoor in 3.2.2 genoemde arrest, waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het geen feit van algemene bekendheid is dat in WAM-verzekeringen veelal van dekking is uitgesloten schade die is toegebracht door de verzekerde auto terwijl de bestuurder daarvan meer alcohol in zijn bloed had dan de wettelijk toegestane hoeveelheid. (…)”
De Hoge Raad verwees de zaak naar een ander hof ter verdere afdoening.
Tussenconclusie
Uit dit arrest kan worden afgeleid, dat de Hoge Raad niet terugkwam op zijn arrest van 13 januari 2006, NJ 2006/282. De leer van het feit van algemene bekendheid lijkt overeind te blijven. Wel biedt de Hoge Raad aan de rechter de mogelijkheid om op grond van de omstandigheden in het concrete geval te komen tot het oordeel dat het gedrag van deze autobestuurder van dekking is uitgesloten onder de WAM verzekering, in dit geval door de onderhavige voorwaardelijk opzet clausule.
Hoe dan ook is het beeld hierna dat WAM-verzekeraars die verhaal willen nemen op de beschonken bestuurder van de verzekerde auto het niet makkelijk hebben. Vooral niet wanneer zij daarbij betogen dat het een feit van algemene bekendheid is dat er dan geen dekking voor de door de beschonken bestuurder veroorzaakte schade is. Dit is daarmee een hobbel van formaat. Die hobbel is er vanwege de goede trouw die art. 15 lid 1 WAM als voorwaarde stelt. Mag de verzekerde bestuurder aannemen dat schade veroorzaakt onder invloed door verzekering is gedekt? Is hij dan te goeder trouw? Verzekeraars stellen dat die verzekerde niet te goeder is of kan zijn omdat het een feit van algemene bekendheid is dat er geen dekking is wanneer de schade onder invloed van alcohol is veroorzaakt. Met de hierna te bespreken zaak kwam hierover meer duidelijkheid in deze materie.
HR 8 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1164
Het gaat hier om een beschonken bestuurder van de conform de WAM verzekerde auto. Deze bestuurder was niet de verzekeringnemer van de verzekeraar, dat was de vader van de bestuurder. Hij veroorzaakte in 2014 een aanrijding waardoor een derde benadeelde schade leed. De verzekeraar had de schade aan de derde benadeelde vergoed.
De verzekeraar zocht verhaal op de bestuurder van de auto. De vordering was gebaseerd op de bepaling in de verzekeringsvoorwaarden dat schade niet is gedekt wanneer die is veroorzaakt terwijl de bestuurder van het motorrijtuig verkeerde onder invloed van alcohol, medicijnen of drugs.
De kantonrechter had de vordering van de verzekeraar afgewezen. In hoger beroep betoogde de verzekeraar onder meer dat de bestuurder bekend was met de alcoholclausule, althans niet te goeder trouw mocht aannemen dat de schade door een verzekering zou worden gedekt, omdat het een feit van algemene bekendheid is dat schade veroorzaakt door een bestuurder onder invloed van alcohol van dekking is uitgesloten.
De verzekeraar had ter versterking van haar beroep op de algemene bekendheid de volgende statistische informatie over het voorkomen van de alcoholclausule in WAM-verzekeringen met het hof gedeeld. In 1999 was dat 35%, in 2015 was het 40% en medio 2021 was het 97%. Bovendien waren er volgens de verzekeraar op het internet in 2014 waarschuwingen te vinden over alcoholclausules en de gevolgen daarvan.
Het hof was hierdoor niet overtuigd. Voor het hof stond vast dat het in 2014 geen feit van algemene bekendheid was dat WAM-verzekeraars een alcoholuitsluiting in WAM-verzekeringen hanteren. De beschonken bestuurder mocht te goeder trouw aannemen dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering was gedekt, aldus het hof.
De verzekeraar stelde cassatie in.
Advocaat-generaal prof. mr. T. Hartlief concludeerde op 20 januari 2023, ECLI:NL:PHR:2023:90. Die conclusie is voor het onderhavige onderwerp zeer de moeite van het lezen waard. Wat mij betreft komt dat vooral omdat Hartlief de problematiek van het feit van algemene bekendheid oplost langs een totaal andere route, die bij mijn weten voordien niet was gevolgd. Wat heeft Hartlief gedaan? Hartlief gaat diep in op de laatste zin van art. 15 lid 1 WAM, luidende:
”Het bepaalde in de vorige zin geldt niet ten aanzien van de aansprakelijke persoon, die niet is de verzekeringnemer, tenzij hij niet te goeder trouw mocht aannemen dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering was gedekt.”
Hartlief spitst zijn betoog toe op het begrip te goeder trouw en hoe dat moet worden begrepen en uitgelegd. Hij schrijft onder meer dat bij de bescherming te goeder trouw het eigenlijk steeds gaat om bescherming van een persoon die gerechtvaardigd heeft vertrouwd op een schijn, waarvan achteraf blijkt dat deze niet in lijn was met de werkelijkheid. Voor de uitleg van te goeder trouw knoopt Hartlief aan bij art. 3:11 BW. Daarvoor is vereist dat de persoon de feiten of het recht waarop zijn goede trouw betrekking moet hebben niet kende (wat een subjectief criterium is), maar ook dat hij ze in de gegeven omstandigheden ook niet behoorde te kennen (wat een objectief criterium is).
Hartlief betoogt dat bij de invulling van het objectieve criterium het erom gaat wat iemand redelijkerwijs had kunnen weten.
”Had de persoon die aanspraak maakt op bescherming van zijn goede trouw reden tot twijfel ten aanzien van de feiten of het recht waarvan hij stelt te goeder trouw te zijn? Dan had hij zich moeten inspannen om deze twijfel weg te nemen, wil hij inderdaad te goeder trouw kunnen zijn.”
schreef Hartlief.
De context is hierbij uiteraard van belang. Uit de parlementaire geschiedenis op art. 15 lid 1 WAM blijkt, aldus Hartlief, dat van de derde-verzekerde mag worden verwacht dat hij kennis heeft van uitsluitingsclausules in WAM-polissen en nader onderzoek behoort te doen om eventuele twijfel over een geldige dekking weg te nemen.
Een omstandigheid die maakt dat de derde-verzekerde moet gaan twijfelen of er wel dekking is voor zijn aansprakelijkheid wanneer hij schade veroorzaakt met te veel alcohol op, vindt Hartlief dat dit bij wet verboden is gesteld. Hij noemt dat “een teken aan de wand.”
Volgens Hartlief is voor het antwoord op de vraag of een derde-verzekerde te goeder trouw is, niet beslissend of het opnemen van bepaalde clausule een feit van algemene bekendheid is. Dat is hiervoor geen vereiste.
De Hoge Raad besliste op 8 september 2023 en volgt zijn advocaat-generaal in diens overwegingen inzake (het ontbreken van) goede trouw. Volgens de Hoge Raad heeft het hof miskend dat van goede trouw geen sprake is indien de bestuurder van de auto zou moeten twijfelen ten aanzien van de vraag of de verzekeraar de mogelijkheid kan hebben om een aan het slachtoffer uitgekeerd schadebedrag op de bestuurder te verhalen als die de schade heeft veroorzaakt onder invloed van alcohol. Het begrip goede trouw moet worden begrepen op dezelfde wijze als in art. 3:11 BW, aldus de Hoge Raad.
Het hof had uit de gang van zaken rond het ongeval afgeleid dat de beschonken autobestuurder besefte dat in de staat waarin hij verkeerde, het (zeer) onverstandig, niet toegestaan en (mogelijk) strafbaar was om in de auto te gaan rijden. Het hof had vastgesteld dat het in 2014 (wel, toevoeging RM) van algemene bekendheid is dat
het gevaarlijk is om in een auto te gaan rijden met te veel alcohol op,
dat dit strafrechtelijke consequenties kon hebben,
dat iemand die schade lijdt als gevolg van een bestuurder die onder invloed van alcohol is niet met de schade blijft zitten,
verzekeraars in verzekeringsvoorwaarden uitsluitingen opnemen.
Het oordeel van het hof dat goede trouw niet ontbrak bij de beschonken bestuurder is daarop gebaseerd dat het geen feit van algemene bekendheid zou zijn dat rijden onder invloed van alcohol zeer wel van dekking kan worden uitgesloten. Daarmee heeft het hof hetzij miskend dat goede trouw ook ontbreekt indien de beschonken bestuurder goede reden had te twijfelen of zijn aansprakelijkheid door verzekering was gedekt, hetzij zijn oordeel in het licht van de 4 hiervoor opgesomde omstandigheden niet goed gemotiveerd, aldus de Hoge Raad.
Eindconclusie
De eindconclusie op grond van deze rechtspraak is dat de Hoge Raad de mogelijkheid van verhaal op de beschonken bestuurder toelaat, ook als dit niet de persoon is waarmee de verzekeraar de verzekeringsovereenkomst met betrekking tot de auto is aangegaan. Daarbij is het verhaal niet beperkt tot de verzekeringnemer, dan wel de gemachtigde bestuurder die schade aan de verzekerde auto heeft toegebracht. Dit geldt ook wanneer het gaat om verhaal van uitkeringen die de verzekeraar op grond van de WAM aan de benadeelde derde doet.
Dat is een vaststelling die aansluit op de in ons land heersende opvatting dat deelnemen aan het (gemotoriseerde) verkeer als bestuurder terwijl de bestuurder verkeert onder invloed van alcoholhoudende drank niet toelaatbaar is. Het past ook bij de constatering dat in 2021 bijna alle (97%) WAM-verzekeraars in Nederland een alcoholuitsluiting in de WAM-verzekering hebben opgenomen.
De vraag of van algemene bekendheid moet worden geacht dat ook WAM-verzekeringen geen dekking bieden voor schade veroorzaakt terwijl de bestuurder van het motorrijtuig op dat moment onder invloed van te veel alcoholhoudende drank verkeerde, lijkt haar belang te hebben verloren. Advocaat-generaal Hartlief heeft op overtuigende wijze uitgelegd dat een bestuurder die onder invloed verkeert niet te goeder trouw dekking mag aannemen. Het lijkt mij dat de HR desgevraagd niet anders zal oordelen wanneer in plaats van alcohol andere bij wet verboden middelen de rijvaardigheid van de bestuurder hebben beïnvloed en hij daardoor schade heeft veroorzaakt die de WAM verzekeraar aan de benadeelde derde heeft moeten vergoeden.
Hiermee is ook civielrechtelijk een stap gezet in het tegengaan van alcoholgebruik door bestuurders van motorrijtuigen. Dat lijkt mij een positieve ontwikkeling, gezien de vaak zeer ernstige verkeersongevallen die beschonken bestuurders kunnen veroorzaken.