Uit de cijfers van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid blijkt dat over het jaar 2023 er in Nederland 684 personen zijn overleden en dat er 8.300 personen ernstig gewond zijn geraakt ten gevolge van een verkeersongeval. In de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) zijn gedragsregels vastgelegd die sancties verbinden aan het overtreden van deze regels als een dergelijke overtreding zwaar lichamelijk letsel of de dood tot gevolg heeft. Op 15 oktober 2024 heeft de Hoge Raad een tweetal arresten gewezen die van belang zijn voor de WVW 1994 als er sprake is van dodelijke of zeer ernstige gevolgen. In het eerste te bespreken arrest concretiseert de Hoge Raad het begrip schuld zoals opgenomen in art. 6 WVW 1994. In het tweede te bespreken arrest verschaft de Hoge Raad duidelijkheid over de term roekeloosheid zoals vervat in art. 175 lid 2 WVW 1994. Alhoewel het in deze zaken om strafprocedures gaat, zijn de uitkomsten ook van belang voor de civielrechtelijke praktijk aangezien de WVW 1994 veelal een rol speelt bij de beoordeling van aansprakelijkheid in het verkeer. In dit artikel schetsen wij eerst het juridisch kader van de artikelen 6 en 175 WVW 1994 waarna de arresten van de Hoge Raad inhoudelijk aan bod komen.
Juridisch kader art. 6 WVW 1994 en art. 175 lid 2 WVW 1994
Artikel 6 WVW 1994 houdt een verbod in, inhoudende dat iedere verkeersdeelnemer zich dient te onthouden van zodanig gedrag dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval ontstaat waardoor een ander wordt gedood of aan een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht. Artikel 175 lid 1 WVW 1994 geeft aan welke strafoplegging geldt bij een overtreding van art. 6 WVW 1994. Art. 175 lid 2 WVW schrijft voor dat als de schuld van art. 6 WVW 1994 bestaat uit roekeloosheid dat er dan een hogere strafoplegging gerechtvaardigd is. Uit art. 5a WVW 1994 blijkt dat het eenieder verboden is zich opzettelijk zodanig in het verkeer te gedragen dat de verkeersregels in ernstige mate worden geschonden, indien daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk voor een ander te duchten is. In art. 5a WVW 1994 worden vervolgens een dertiental gedragingen genoemd die als zodanig verkeersgedrag kwalificeren. Art. 5a WVW 1994 is sinds 1 januari 2020 in werking getreden en heeft betrekking op situaties waarbij een aanzienlijk hoger risico op ernstige gevolgen in het leven wordt geroepen dan in het reguliere art. 5 WVW 1994.1 Met de invoering van art. 5a WVW 1994 heeft de wetgever beoogd om het begrip roekeloosheid nader te concretiseren. Voor invoering van art. 5a WVW 1994 namen rechters slechts in enkele specifieke gevallen roekeloosheid aan. Met de invoering van art. 5a WVW 1994 is beoogd om het beperkte toepassingsbereik van het begrip roekeloosheid te verbreden. Aangezien roekeloosheid de zwaarste variant van schuld is, is toepassing van dit criterium ook van belang voor art. 6 WVW.
Is een kort moment van onoplettendheid voldoende voor het aannemen van schuld?
In het eerste te bespreken arrest van de Hoge Raad2 gaat het om een verkeersongeval op een N-weg. De N-weg bestond ter plaatse van het ongeval uit twee rijstroken met een doorgetrokken streep en een flauwe bocht. Op 15 maart 2019 heeft er in deze flauwe bocht een frontale aanrijding tussen twee auto's plaatsgevonden. Ten gevolge van deze aanrijding is een inzittende komen te overlijden en een ander zwaargewond geraakt. In deze procedure staat de vraag centraal of er sprake was van schuld in de zin van art. 6 WVW 1994. De rechtbank oordeelde eerder dat de veroorzaakster van het ongeval zich zodanig aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gedragen dat een aan haar schuld te wijten verkeersongeval is ontstaan. De rechtbank achtte daarbij van belang dat de veroorzaakster van het ongeval niet voortdurend (voldoende) aandacht heeft gehad voor het overige verkeer, niet voortdurend de controle over haar auto heeft gehouden en een dubbele doorgetrokken streep heeft overschreden waardoor zij op de weghelft van de andere auto terecht kon komen. Naar het oordeel van de rechtbank was er aldus sprake van schuld in de zin van art. 6 WVW 1994. Het hof3 oordeelde dat de vraag of er sprake is van schuld in de zin van art. 6 WVW afhankelijk is van het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de concrete ernst van de overtreding en de overige omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van het hof mocht van veroorzaakster de nodige oplettendheid en voorzichtigheid worden verwacht in verband met de dubbele doorgetrokken streep, het feit dat het donker was en er sprake was van een flauwe bocht. Door in de gegeven omstandigheden niet zoveel als mogelijk rechts te houden, heeft veroorzaakster zich dermate aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend gedragen dat een aan haar schuld te wijten verkeersongeval is ontstaan. Het hof voegde daaraan toe dat de veroorzaakster meer dan een enkel kort moment onoplettend is geweest. Het hof is dus, net als de rechtbank, van oordeel dat er sprake is van schuld in de zin van art. 6 WVW 1994.
In de cassatieprocedure diende de Hoge Raad de vraag te beantwoorden of het hof en de rechtbank terecht oordeelden dat er sprake was van schuld in de zin van art. 6 WVW 1994. De Hoge Raad merkt op dat het bij schuld dient te gaan om verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Om te oordelen of daarvan sprake is, dient de vraag beantwoord te worden of veroorzaakster tekortschoot in vergelijking met een gemiddeld ander persoon in vergelijkbare omstandigheden en met een vergelijkbare hoedanigheid. Bij hoedanigheid kan gedacht worden aan de ervarenheid van een bestuurder. Aan het verkeersgedrag van een ervaren beroepschauffeur mogen bijvoorbeeld hogere eisen worden gesteld dan aan het gedrag van een beginnend bestuurder. In eerdere bestendige jurisprudentie is geoordeeld dat uit het feit dat er sprake is van een verkeersovertreding en de gevolgen zoals genoemd in art. 6 WVW 1994 zich voordoen niet standaard valt af te leiden dat er sprake is van schuld in de zin van art. 6 WVW 1994.
Volgens de Hoge Raad kan afhankelijk van de omstandigheden, waaronder de aard van de verkeerssituatie, ook een kort moment van onoplettendheid voldoende zijn voor het aannemen van schuld. Er bestaat geen algemene regel die dit uitsluit. De Hoge Raad concludeerde dan ook dat het hof aan de hand van de omstandigheden van het geval terecht heeft kunnen oordelen dat veroorzaakster aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gehandeld.
Wanneer sprake van roekeloosheid in de zin van art. 175 lid 2 WVW 1994?
In het tweede te bespreken arrest van de Hoge Raad4 staat het begrip roekeloosheid zoals vervat in art. 175 lid 2 WVW 1994 centraal. In deze zaak heeft een autobestuurder de geldende maximumsnelheid van 80 kilometer per uur fors overschreden waarna hij uiteindelijk op een eenbaansweg met een snelheid van 175 tot 184 kilometer per uur tegen een andere auto is gebotst. De bestuurder van de andere auto heeft zwaar lichamelijk letsel opgelopen ten gevolge van deze aanrijding. De desbetreffende bestuurder was de politie vlak voorafgaand aan de aanrijding al opgevallen aangezien hij zogenoemde 'donuts' maakte op de openbare weg. Nadien is gebleken dat de bestuurder enkele momenten daarvoor ook al met zeer hoge snelheden heeft gereden. De rechtbank en het hof5 oordeelden dat de desbetreffende bestuurder roekeloos rijgedrag had vertoond in de zin van art. 175 lid 2 WVW 1994.
Van belang om op te merken is dat de wetgever door middel van art. 175 lid 2 WVW 1994 het toepassingsbereik van roekeloosheid heeft willen verbreden. In art 175 lid 2 WVW 1994 is opgenomen dat van roekeloosheid in elk geval sprake is als het gedrag ook een schending van art. 5a WVW 1994 oplevert. Alvorens gesproken kan worden van een schending van art. 5a WVW 1994 dient de schending aan de volgende componenten te voldoen:
er dient sprake te zijn van schending van een verkeersregel;
het dient te gaan om een schending in ernstige mate;
het dient te gaan om een opzettelijke schending;
ten gevolge van deze schending dient een gevaar voor zwaar lichamelijk letsel of het leven van anderen in het leven te worden geroepen.
Het hof overwoog dat er in de gegeven omstandigheden sprake was van een schending van een verkeersregel aangezien de maximumsnelheid fors is overschreden en de bestuurder een gevaarlijke inhaalmanoeuvre verrichtte. Beide gedragingen worden genoemd in art. 5a WVW 1994. Naar het oordeel van het hof was er bovendien sprake van een schending in ernstige mate waarbij het volgens het hof niet anders kan dan dat dit opzettelijk is geweest. Daarbij is het hof van oordeel dat het in zijn algemeenheid voorzienbaar was dat er ten gevolge van dit gedrag een zeer gevaarlijke situatie kan ontstaan. Aan de hierboven genoemde criteria wordt aldus voldaan reden waarom het hof oordeelt dat er sprake is van een schending van art. 5a WVW 1994 en er sprake is van roekeloos rijgedrag.
In de cassatieprocedure lag aan de Hoge Raad de vraag voor of het hof terecht had geoordeeld dat er sprake was van roekeloosheid. Naar het oordeel van de Hoge Raad mogen aan de motivering dat er sprake is van roekeloosheid hoge(re) eisen worden gesteld gezien het aan roekeloosheid verbonden hoge(re) strafmaximum. Om roekeloosheid in de zin van art. 175 lid 2 WVW 1994 aan te kunnen nemen, dient er sprake te zijn van een buitengewoon onvoorzichtige gedraging waardoor een zeer ernstig gevaar in het leven wordt geroepen van welk gevaar de verdachte zich bewust moet zijn althans bewust had moeten zijn. Als de tenlastelegging is toegesneden op art. 5a WVW 1994 dan dient voor een succesvol beroep op art. 5a WVW 1994 ook aan de vereisten van art. 6 WVW 1994 te worden voldaan. Naar het oordeel van de Hoge Raad kunnen een of meerdere schendingen van art. 5a WVW 1994 kwalificeren als roekeloosheid in de zin van art. 175 lid 2 WVW 1994 als er sprake is van een opzettelijke ernstige schending waarbij uit deze schending gevaar op zwaar lichamelijk letsel of gevaar voor het leven voortvloeit. Bij het beoordelen of er sprake is van het opzettelijk in ernstige mate schenden van een verkeersregel komt het onder meer aan op de feiten en omstandigheden die zicht bieden op 'de algehele instelling van de verdachte waar het in het concrete geval zijn deelname aan het verkeer betreft'.
De Hoge Raad is van oordeel dat het hof terecht heeft geconcludeerd dat er sprake is van het opzettelijk overschrijden van de maximumsnelheid over een grotere afstand en dat er sprake is geweest van gevaarlijk inhalen aangezien een poging is ondernomen om het andere voertuig links in te halen op een eenbaansweg. Het hof heeft dan ook terecht geoordeeld dat er sprake is van een ernstige schending van de verkeersregels en roekeloos rijgedrag ten gevolge waarvan het voorzienbaar was dat daardoor voor een ander een gevaar op zwaar lichamelijk letsel of levensgevaar in het leven werd geroepen. De Hoge Raad laat het oordeel van het hof in stand.
Conclusie
De Hoge Raad verduidelijkt de kaders voor het aannemen van schuld en roekeloosheid in de zin van de WVW 1994. Voor het aannemen van schuld in de zin van de WVW 1994 is benodigd dat er sprake is van verwijtbaar aanmerkelijk onvoorzichtig rijgedrag waarbij wordt gekeken naar het rijgedrag dat van een gemiddelde verkeersdeelnemer mag worden verwacht. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan een enkel moment van onoplettendheid voldoende zijn om te spreken van verwijtbaar aanmerkelijk onvoorzichtig gedrag. Om roekeloosheid aan te nemen dient er sprake te zijn van een buitengewoon onvoorzichtige gedraging waardoor een zeer ernstig gevaar voor een ander in het leven wordt geroepen waarvan de dader zich bewust moet zijn althans van dit gevaar bewust behoorde te zijn. Als een of meerdere gedragingen zoals genoemd in art. 5a lid 1 WVW 1994 opzettelijk in ernstige mate worden geschonden en daardoor levensgevaar of gevaar op zwaar lichamelijk letsel voor een ander ontstaat, kan er sprake zijn van roekeloos rijgedrag.
Deze arresten zijn ook van belang voor de civielrechtelijke praktijk. Blijkens het arrest van de Hoge Raad omtrent schuld kan er, afhankelijk van de omstandigheden, ook sprake zijn van schuld als er sprake is van een kort moment van onoplettendheid. Dit kan bijvoorbeeld van belang zijn voor de vraag of een gedraging aan de dader kan worden toegerekend in de zin van art. 6:162 lid 3 BW. Uit het tweede in dit artikel besproken arrest blijkt dat de wetgever het toepassingsbereik van het begrip roekeloosheid heeft willen verbreden. Het verbreden van het toepassingsbereik van het begrip roekeloosheid zal ook gevolgen hebben voor de civielrechtelijke praktijk. Art. 7:952 BW schrijft voor dat een verzekeraar geen schade vergoedt aan haar verzekerde die door roekeloosheid is veroorzaakt. In de praktijk is schade veroorzaakt door roekeloosheid daarnaast vaak als uitsluiting in de polisvoorwaarden opgenomen. Zo staat bijvoorbeeld in de polisvoorwaarden van een WAM-verzekering van a.s.r. het volgende opgenomen: "U bent niet verzekerd voor schade of een ongeval die/dat ontstaat door uw opzet of roekeloosheid". Als in een strafprocedure roekeloos rijgedrag wordt aangenomen, zal dit in veel gevallen ook als roekeloos rijgedrag in de zin van de polisvoorwaarden kwalificeren. In die situatie kan een verzekeraar de schade op de verzekerde verhalen. Het verbreden van het toepassingsbereik van roekeloosheid zal ertoe leiden dat verzekeraars in meer gevallen dan voorheen het geval was de door hen vergoede schade op de verzekerde kunnen verhalen. Dat dit ook daadwerkelijk het geval is blijkt uit een recente uitspraak van de rechtbank Noord-Holland.6 In deze kwestie achtte de rechtbank het van belang dat het ongeval zich in 2019 had voorgedaan aangezien destijds de strengere vereisten van roekeloosheid golden. De rechtbank verwierp het beroep van de verzekeraar op de uitsluiting. Deze uitspraak impliceert dat voor ongevallen vanaf 2020 het ruimere toepassingsbereik van roekeloosheid ook in civielrechtelijke kwesties geldt.